Go to content Go to navigation Go to search

De mechanisering van het wereldbeeld · 6343 dagen geleden by Ad van den Ende

Gedeeltelijke samenvatting van:
De mechanisering van het wereldbeeld
J.Dijksterhuis – Meulenhoff Amsterdam 1975

Natuurwetenschap en Christendom

-114. De Griekse godsdienst kende geen dogma’s; de natuurwetenschap kon er dus moeilijk mee in botsing komen. Zij kon haar eigen autonome gang gaan.
Het Christendom legde beslag op de gehele mens, ook op zijn loutere intellect. De mens heeft God nodig om goed te kunnen handelen (en goed te kunnen denken). De openbaring staat boven het natuurlijke menselijke inzicht.
Het probleem van de verhouding geloof-weten deed hiermee zijn intrede.

-115 Hoofdgedachte van de Vaders: de christen moet allereerst bedacht zijn op het heil van zijn ziel; het profane weten is van minder belang, moet slechts gecultiveerd worden in zover de Schrift dat vraagt en toelaat.
Zij hebben maar één verlangen: het evangelie overal ingang te doen vinden.

-116 Augustinus. Hij vindt de studie van de natuur overbodig en gevaarlijk. Anderzijds erkent hij dat het wereldlijke de mens niet hoeft af te houden van God. Deze openbaart Zijn Wijsheid in de orde die de natuur vertoont. De wetenschap moet echter onderworpen blijven aan de heilige schrift.
Basilius en Gregorius van Nazianze benadrukken: we moeten de natuur, als kunstwerk van de schepping, bestuderen.

-117 Mét de filosofen viel men ook hun natuurwetenschap aan. Deze viel in het algemeen niet los te denken van hun filosofische opvattingen.
Belangrijk is ook dat de christelijke denkers sterk beïnvloed waren door het Platonisme en het Neoplatonisme, dus geen hoge dunk konden hebben van het stoffelijke. Het (Neo-)Platonisme was de heersende wijsgerige stroming; veel er van sloot goed aan bij het Christendom.

-118 Augustinus: de christenen hebben het recht geestelijk bezit van de heidenen over te nemen: zij gebruiken het beter.
Johannes 1, vers 9: Het licht verlicht ieder die in de wereld komt. Dat verklaart waarom de heidenen zoveel wijsheid bezaten.
-119 Er was al een achteruitgang op wetenschappelijk gebied gaande. Origenes was een tijdgenoot dan Ptolemeus, en hij kende diens theorieën. Lactantius ontkent echter al de bolvorm van de aarde. Men aanvaardt de bijbelse opvastting van de aarde als een platte schijf.

-121 Om de Bijbel (voornamelijk Genesis) te verklaren moesten de apostolische Vaders zich wel met natuurwetenschappelijke vraagstukken bezig houden. De invloed van Timaios is onmiskenbaar.

-122 De Vaders keren zich fel tegen de astrologie: de mens is immers vrij in zijn keuze tussen goed en kwaad.
-123 Augustinus ziet het streven van de astrologen uit de stand van de hemellichamen de toekomst te voorspellen niet als onmogelijk maar als zondig, omdat zij hiervoor de hulp van de demonen nodig zouden hebben.

-124 Tertullianus: de drie magiërs zweerden in de stal de magie af: “en zij keerden langs een andere weg naar huis terug”.

Deel II De natuurwetenschap in de Middeleeuwen
I.Tijden van overgang
A. Handhavers der antieke traditie
-1 Na de ineenstorting van het Westromeinse rijk was het gevaar levensgroot dat alle wijsgerige en wetenschappelijke kennis uit het verleden verloren zou gaan. Er waren een paar mensen die de “vlam van de antieke cultuur” brandend hebben gehouden.
Boethius, de laatste Romein en eerste scholasticus, “Leermeester der vroege Middeleeuwen”. Dank zij hem werden in de kloosters (lange tijd de voornaamste cultuurcentra) zijn Latijnse vertaling van het “Organon” van Aristoteles en de inleiding hierop van Porphirius bestudeerd. Dank zij zijn werken over arithmetica, geometrie en muziek is de kennis van de Griekse wiskunde nooit geheel verloren gegaan. Door zijn Arithmetica maakte hij de mensen in het westen ook vertrouwd met de Pythagoreïsche en neo-Pythagoreïsche gedachtenwereld.

Cassiodorus voerde een onderwijsmethode in waarvan de gronbeginselen de gehele Middeleeuwen door behouden bleven. Grondgedachte: de studie van de H.Schrift vereist als voorbereiding de beoefening van de profane wetenschap. Aan hem danken we de indeling van de zeven vrije kunsten (artes liberales) in het trivium (grammatica, rhetorica en dialectica, de “artes”) en het quadrivium (arithmetica, geometria, musica, astronomia, de “disciplinae”).

Boethius en Cassiodorus droegen vooral zorg voor het in stand houden van de grondslagen van de wetenschapsbeoefening.
-2 Isidorus van Sevilla en Beda Venerabilis hielden in hun encyclopedische geschriften iets van de resultaten van de antieke natuurwetenschap bekend. Vooral De natura rerum van Beda zou een onschatbare bron van kennis van de natuur blijven; Beda steunde op Isidorus én op Plinius. Alleen uit de titel spreekt al het verlangen de natuur zelf beter te leren kennen.

-3 Vooral in de Ierse en Engelse kloosters was er ook belangstelling voor de profane wetenschap. Paus Vitalianus bevorderde er in de zevende eeuw de studie van de oude talen. St. Peter van Canterbury, en ook York, werden belangrijke studiecentra. Van hieruit werden de kerstening én de intellectuele opvoeding van Europa terhand genomen. Alcuin was docent in York. In 780 riep Karel de Grote hem naar Frankrijk. Hij hielp in Frankrijk de eerste grondslag te leggen voor de latere intensieve wetenschapsbeoefening.

-4 Hrabanus Maurus was in Duitsland de Primus Germaniae praeceptor. Hij geeft een compilatie van alle kennis die er uit de oudheid was overgeleverd op het gebied van natuurwetenschap en medicijnen.

-5 Isidorus en Hrabanus zijn kennelijk op de hoogte van de atoomleer van Demokritos, Epikouros en Lucretius. De laatste zag men aanvankelijk als een bondgenoot, omdat hij de oude heidense goden en hun priesters fel had bestreden, en de niet-eeuwigheid van de wereld had verdedigd. Later werd de moraal van de Epicureërs wel bestreden, maar niet hun fysica. En men bestudeerde het schitterende gedicht van Lucretius.

B. Gerbert van Aurillac
-7 Tiende eeuw. Gerbert, de latere paus Sylvester II, was de eerste die zelfstandige wetenschappelijke activiteit toonde. In Spanje maakte hij kennis met oosterse bronnen. Hij bestudeerde de klassieke letteren, maar ook wiskunde en astronomie. Hij was werkzaam aan de school te Reims, en ook als bisschop van die stad heeft hij krachtig bijgedragen aan het verhogen van het intellectuele peil van de geestelijkheid. Hij hervormde het rekeninstrument, de abacus; we zien hier de eerste symptomen van het doordringen van het tientallig stelselen het Indische cijferschrift in het Avondland.

Hij erkende het belang van de studie van de natuur als tegenwicht tegen een al te ver doorgevoerde redeneerkunst. Nog geen eeuw na zijn dood beschouwden velen hem als een beoefenaar van de zwarte kunst.

-8 In de elfde eeuw neemt de belangstelling voor wiskunde toe. Het peil was echter niet hoog. Men beschouwde wiskunde als een empirische wetenschap: veel knip en plakwerk!

C. De school van Chartres
-10 Fulbert was een leerling van Gerbert van Aurillac. Hij gaf leiding aan de kathedrale school van Chartres. Hij vestigde er de traditie van een goed quadrivium. In de twaalfde eeuw bereikte de school haar hoogtepunt onder de gebroeders Bernard en Thierry van Chartres. Van Plato kent men slechts fragmenten van diens “Timaios”. In de Vader aller dingen (Boethius) ziet men God de Vader. Augustinus zag Plato als de filosoof die het dichtst tot het christendom genaderd was.

-11 In de twaalfde eeuw is er nog geen overdreven spitsvondigheid; men verheugt zich over de redelijkheid van de kosmos. Thierry van Chartres probeert een fysische verklaring van het ontstaan van de wereld te geven, in overeenstemming met Genesis én met de Timaios van Plato.

-12 Aristoteles kent men vooral als logicus. De indirecte bekendheid met zijn wijsgerige en natuurwetenschappelijke werken neemt echter toe, dank zij een toenemend contact met de Arabische en Byzantijnse cultuur; dit vooral via de kloosters in Zuid-Italië en via Spanje.

Terug