Go to content Go to navigation Go to search

Romaans Nederland · 6342 dagen geleden by Ad van den Ende

Gedeeltelijke samenvatting van:
‘Romaans Nederland’
Ada van Deijk – Zodiaque – Architectura & Natura Amsterdam 1994
Inleiding
MATERIALEN

Vaak gebruikte men tufsteen, vulkanisch gesteente uit de Eifel. Dit werd via de Rijn aangevoerd. Utrecht was een handels- en overslagplaats van tufsteen.

Om op dit dure materiaal te besparen paste men vaak kistwerk toe: tussen twee wanden werd vulwerk gestort van puin en mortel.

Soms werden de muren opgetrokken uit veld- en rivierkeien. In Limburg werden veel kerken gebouwd met behulp van mergel en kolenzandsteen.

Gebieden langs de rivieren de Weser en de Main leverden rode zandsteen, dat een ideaal materiaal was voor zuiltjes en beeldhouwwerk.

Bentheim leverde geel-witte zandsteen; dit werd in de 13de eeuw vooral gebruikt voor doopvonten.

Vanaf het midden van de twaalfde eeuw komt een ander bouwmateriaal steeds meer in zwang: baksteen. De Romeinen kenden dit materiaal al. Waarschijnlijk is het in onze streken in Friesland herontdekt: de fundering van het klooster Klaarkamp in Rinsumageest dateert van 1163.

In het begin hield men bij het bakken nog het formaat van de tufsteen aan: dertig à vijfendertig centimeter lang, ongeveer vijftien centimeter breed en negen à twaalf centimer dik. Deze “kloostermoppen” konden daardoor in het begin afwisselend met tufsteen gebruikt worden.

De kleisoort én de temperatuur van de oven bepaalden de hardheid en de kleur van de stenen. De vroegste stenen zijn in het algemeen helderrood, de stenen van later datum zijn vaak harder en donkerder.

Na enige tijd ontdekte men de nieuwe mogelijkheden die baksteen bood: nissen werden versierd met vlechtwerk, halfronde profielstenen werden aangebracht als schijnribben van koepelgewelven of als omlijsting van vensters. Men ging ook de gewelven zelf van baksteen metselen; daarmee deed de romano-gotiek haar intrede. Van deze stijl kennen de provincies Groningen en Friesland enkele fraaie hoogtepunten.

DE GROTE KERKEN
Bisschop Bernold

Tijdens het episcopaat van bisschop Bernold (1027-1054) werden in de stad Utrecht drie tufstenen kruisbasilieken gebouwd: de Pieterskerk, de Janskerk en de voormalige kerk van de Paulusabdij. Volgens een veertiende-eeuwse legende was hij door koning (later keizer) Koenraad II tot bisschop van Utrecht benoemd. Hij was wellicht van zuidduitse afkomst. Dat zou zijn voorkeur voor de zuilenbasiliek kunnen verklaren: de karolingische kerken van Sankt-Gallen en Reichenau waren ook van dat type.

Alle “Bernokdkerken”, dus ook de Lebuïnuskerk te Deventer en de Sint-Martinuskerk te Emmerik, zijn onoverwelfde zuilenbasilieken met een drieledige koorpartij met crypte. Van buiten is de koorpartij veelhoekig; van binnen is hij halfrond. In Utrecht bestaat de muurgeleding van de transeptgevels uit twee rijen spaarvelden onder elkaar. De westpartijen bestaan uit tweetorenfronten; de torens kunnen onderling van elkaar verschillen.

Men neemt aan dat de kerkstichtingen zijn gepland als een kerkenkruis rond de Dom. De Pieterskerk ligt exact ten oosten van de Domkerk, de Janskerk ten noorden, en de Paulusabdijkerk ten zuiden er van. (In het laatst kwart van de elfde eeuw werd de Mariakerk precies ten westen van de Dom gbouwd.) Mogelijk was keizer Hendrik III de eigenlijke opdrachtgever. De toegepaste bouwvormen zouden bewuste verwijzingen zijn naar de grote voorbeelden van het Salische keizershuis: de Romeinse keizers. Hendrik III zou hiertoe hebben besloten nadat zijn vader, Koenraad II, in Utrecht was overleden. Koenraads hart werd in de Domkerk begraven. Het kerkenkruis zou dus een eerbetoon zijn aan de overleden keizer Koenraad II.

De “Maasarchitectuur”

De Sint-Servaas en de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Maastricht zijn representanten van de zogenaamde “Maasarchitectuur”. Kenmerkend is het “transept-bas”: het dwarsschip is lager dan het hoofdschip. Verder het voorkomen van portalen aan de oostzijde van het transept, en met name bij de Sint-Servaas de dwerggalerij aan de oostzijde. Dit laatste is een oorspronkelijk Lombardisch motief, dat in de Rijnlandse architectuur werd overgenomen. De Onze-Lieve-Vrouwe Munsterkerk in Roermond is laat-romaans. Er is een duidelijke verwantschap met een aantal kerken in Keulen. De halfronde absis heeft aan de oostzijde van het transept twee koortorens. Dit is een Rijnlands concept. Het cassettenfries aan de buitenzijde en de klaverbladvormige aanleg van koor en transeptarmen zijn eveneens typisch Rijnlands.

De westpartijen van de twee basilieken in Maastricht zijn bijzonder. Die van de Onze-Lieve-Vrouwekerk bestaat uit een zwaar middenblok, met links en rechts twee ranke torens. De Sint-Servaas heeft als westpartij een middenblok met twee zijvleugels.

Men kan het westwerk zien als een tegenhanger van het oostkoor; hier zetelde de geestelijke macht, in het westwerk de wereldlijke macht. In de Sint-Servaas had de keizer zijn plaats op de galerij in het westkoor. De narthex van de Karolingische paltskapel in Aken had dezelfde functie.

DE KLEINE KERKEN

Dit zijn meestal eenbeukige zaalkerken., bestaande uit een rechthoekige ruimte met een vlakke houten zoldering of een open dakstoel.

Terug