De verloren zoon (Lucas 15,11-32) · 5416 dagen geleden by Ad van den Ende
11 Εἶπεν δέ, Ἄνθρωπός τις εἶχεν δύο υἱούς.
Hij zei: ‘Een zekere man had twee zoons.
12 καὶ εἶπεν ὁ νεώτερος αὐτῶν τῷ πατρί,
En de jongste van hen zei tegen zijn vader:
Πάτερ, δός μοι τὸ ἐπιβάλλον μέρος τῆς οὐσίας.
“Vader, geef mij het (mij) toekomende deel van het bezit.”
ὁ δὲ διεῖλεν αὐτοῖς τὸν βίον.
Hij verdeelde onder hen het bezit.
13 καὶ μετ᾽ οὐ πολλὰς ἡμέρας συναγαγὼν ἅπαντα
En na niet veel dagen later alles bijeengepakt te hebben
ὁ νεώτερος υἱὸς ἀπεδήμησεν εἰς χώραν μακράν,
ging de jongste zoon op reis naar een verland,
καὶ ἐκεῖ διεσκόρπισεν τὴν οὐσίαν αὐτοῦ ζῶν ἀσώτως.
en daar verbraste hij zijn bezit door erop los te leven.
14 δαπανήσαντος δὲ αὐτοῦ πάντα
Toen hij alles verkwist had
ἐγένετο λιμὸς ἰσχυρὰ κατὰ τὴν χώραν ἐκείνην,
ontstond er een ernstige hongersnood in dat land,
καὶ αὐτὸς ἤρξατο ὑστερεῖσθαι.
en hij begon gebrek te lijden.
15 καὶ πορευθεὶς ἐκολλήθη
En hij ging op pad en stelde zich in dienst
ἑνὶ τῶν πολιτῶν τῆς χώρας ἐκείνης,
van één van de inwoners van dat gebied,
καὶ ἔπεμψεν αὐτὸν εἰς τοὺς ἀγροὺς αὐτοῦ
en deze stuurde hem naar zijn landerijen
βόσκειν χοίρους·
om varkens te hoeden.
16 καὶ ἐπεθύμει χορτασθῆναι ἐκ τῶν κερατίων
En hij verlangde er naar zich te voeden met de schillen
ὧν ἤσθιον οἱ χοῖροι, καὶ οὐδεὶς ἐδίδου αὐτῷ.
die de varkens aten, en niemand gaf ze hem.
17 εἰς ἑαυτὸν δὲ ἐλθὼν ἔφη,
Tot zichzelf gekomen zei hij:
Πόσοι μίσθιοι τοῦ πατρός μου
“Hoeveel arbeiders van mijn vader
περισσεύονται ἄρτων,
hebben (geen) overvloed aan eten,
ἐγὼ δὲ λιμῷ ὧδε ἀπόλλυμαι.
en ik kom op deze manier om van de honger.
18 ἀναστὰς πορεύσομαι πρὸς τὸν πατέρα μου
Ik ga weg en zal naar mijn vader gaan
καὶ ἐρῶ αὐτῷ, Πάτερ, ἥμαρτον
en zal hem zeggen: “Vader, ik heb gezondigd
εἰς τὸν οὐρανὸν καὶ ἐνώπιόν σου,
tegen de hemel en tegen u,
19 οὐκέτι εἰμὶ ἄξιος κληθῆναι υἱός σου·
ik ben niet meer waardig uw zoon genoemd te worden.
ποίησόν με ὡς ἕνα τῶν μισθίων σου.
Maak me tot een van uw knechten.”
20 καὶ ἀναστὰς ἦλθεν πρὸς τὸν πατέρα ἑαυτοῦ.
En hij ging op weg en kwam bij zijn vader aan.
ἔτι δὲ αὐτοῦ μακρὰν ἀπέχοντος
Toen hij nog ver weg was
εἶδεν αὐτὸν ὁ πατὴρ αὐτοῦ
zag zijn vader hem,
καὶ ἐσπλαγχνίσθη καὶ δραμὼν
en hij kreeg medelijden en snel (naar hem toe) lopend
ἐπέπεσεν ἐπὶ τὸν τράχηλον αὐτοῦ καὶ κατεφίλησεν αὐτόν.
viel hij hem om de hals en kuste hij hem.
21 εἶπεν δὲ ὁ υἱὸς αὐτῷ,
Zijn zoon zei hem:
Πάτερ, ἥμαρτον εἰς τὸν οὐρανὸν καὶ ἐνώπιόν σου,
“Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en tegen u,
οὐκέτι εἰμὶ ἄξιος κληθῆναι υἱός σου.
ik ben niet meer waardig om uw zoon genoemd te worden.”
22 εἶπεν δὲ ὁ πατὴρ πρὸς τοὺς δούλους αὐτοῦ,
Maar de vader zei tegen zijn knechten:
Ταχὺ ἐξενέγκατε στολὴν τὴν πρώτην
“Haal snel het mooiste kleed
καὶ ἐνδύσατε αὐτόν,
en trek hem dat aan,
καὶ δότε δακτύλιον εἰς τὴν χεῖρα αὐτοῦ
en geef hem een ring aan zijn hand,
καὶ ὑποδήματα εἰς τοὺς πόδας,
en sandalen aan zijn voeten,
23 καὶ φέρετε τὸν μόσχον τὸν σιτευτόν,
en breng het vetgemeste kalf,
θύσατε καὶ φαγόντες εὐφρανθῶμεν,
slacht het en laten we, al etend, feestvieren,
24 ὅτι οὗτος ὁ υἱός μου νεκρὸς ἦν καὶ ἀνέζησεν,
want deze zoon van me was dood en is weer levend,
ἦν ἀπολωλὼς καὶ εὑρέθη.
hij was verloren en is teruggevonden.”
καὶ ἤρξαντο εὐφραίνεσθαι.
En ze begonnen feest te vieren.
25 Ἦν δὲ ὁ υἱὸς αὐτοῦ ὁ πρεσβύτερος ἐν ἀγρῷ·
Zijn oudste zoon was op het land.
καὶ ὡς ἐρχόμενος ἤγγισεν τῇ οἰκίᾳ,
En toen hij terugkeerde en het huis naderde,
ἤκουσεν συμφωνίας καὶ χορῶν,
hoorde hij muziek en dansen,
26 καὶ προσκαλεσάμενος ἕνα τῶν παίδων
en toen hij een van de knechts naar zich toe riep
ἐπυνθάνετο τί ἂν εἴη ταῦτα.
vroeg hij wat dat (allemaal) was.
27 ὁ δὲ εἶπεν αὐτῷ ὅτι Ὁ ἀδελφός σου ἥκει,
Deze antwoordde: “Uw broer is (terug) gekomen,
καὶ ἔθυσεν ὁ πατήρ σου τὸν μόσχον τὸν σιτευτόν,
en uw vader slachtte het gemeste kalf,
ὅτι ὑγιαίνοντα αὐτὸν ἀπέλαβεν.
omdat hij hem gezond terug kreeg.”
28 ὠργίσθη δὲ
Hij (de oudste zoon) werd woedend
καὶ οὐκ ἤθελεν εἰσελθεῖν.
en wilde niet naar binnen gaan.
ὁ δὲ πατὴρ αὐτοῦ ἐξελθὼν
Maar zijn vader kwam naar buiten
παρεκάλει αὐτόν.
en drong bij hem aan (om binnen te komen).
29 ὁ δὲ ἀποκριθεὶς εἶπεν τῷ πατρὶ αὐτοῦ,
Maar hij antwoordde en zei tegen zijn vader:
Ἰδοὺ τοσαῦτα ἔτη δουλεύω σοι
“Kijk, al zoveel jaren dien ik u,
καὶ οὐδέποτε ἐντολήν σου παρῆλθον,
en nooit heb ik een gebod van u overtreden,
καὶ ἐμοὶ οὐδέποτε ἔδωκας ἔριφον
en mij gaf je nooit een bok
ἵνα μετὰ τῶν φίλων μου εὐφρανθῶ·
opdat ik met mijn vrienden feest kon vieren.
30 ὅτε δὲ ὁ υἱός σου οὗτος
Maar nu deze zoon van u,
ὁ καταφαγών σου τὸν βίον μετὰ πορνῶν ἦλθεν,
die uw bezit verbrast heeft met hoeren, terug kwam,
ἔθυσας αὐτῷ τὸν σιτευτὸν μόσχον.
slachtte je voor hem het vetgemeste kalf!”
31 ὁ δὲ εἶπεν αὐτῷ,
Maar hij zei hem:
Τέκνον, σὺ πάντοτε μετ᾽ ἐμοῦ εἶ,
“Kind, jij bent altijd bij me,
καὶ πάντα τὰ ἐμὰ σά ἐστιν·
en al het mijne is het jouwe.
32 εὐφρανθῆναι δὲ καὶ χαρῆναι ἔδει,
We moeten feestvieren en blij zijn
ὅτι ὁ ἀδελφός σου οὗτος νεκρὸς ἦν καὶ ἔζησεν,
want die broer van jou was dood en is weer levend,
καὶ ἀπολωλὼς καὶ εὑρέθη.
hij was verloren en is teruggevonden.”