Go to content Go to navigation Go to search

10c Een roerend weerzien · 6260 dagen geleden by Ad van den Ende

“ἀμφίπολοι δ᾽ ἄρα τέως μὲν ἐνὶ μεγάροισι πένοντο
Dienaressen waren intussen in het huis bezig,
τέσσαρες, αἵ οἱ δῶμα κάτα δρήστειραι ἔασι·
(er waren er) vier, die in het huis haar werksters zijn;
γίγνονται δ᾽ ἄρα ταί γ᾽ ἔκ τε κρηνέων ἀπό τ᾽ ἀλσέων
(nimfen) zijn het van bronnen en bossen
ἔκ θ᾽ ἱερῶν ποταμῶν, οἵ τ᾽ εἰς ἅλαδε προρέουσι.
en van heilige rivieren die naar zee stromen.

τάων ἡ μὲν ἔβαλλε θρόνοις ἔνι ῥήγεα καλὰ
Van hen legde er één op de zetels mooie kussens,
πορφύρεα καθύπερθ᾽, ὑπένερθε δὲ λῖθ᾽ ὑπέβαλλεν·
purperen (kussens) eerst, daar over heen spreidde ze een linnen kleed;
ἡ δ᾽ ἑτέρη προπάροιθε θρόνων ἐτίταινε τραπέζας
een ander zette voor de zetels tafels neer,
ἀργυρέας, ἐπὶ δέ σφι τίθει χρύσεια κάνεια·
zilveren (tafels), en er op zette ze voor hen gouden mandjes.

ἡ δὲ τρίτη κρητῆρι μελίφρονα οἶνον ἐκίρνα
De derde mengde in een zilveren mengvat wijn, als honing zo zoet
ἡδὺν ἐν ἀργυρέῳ, νέμε δὲ χρύσεια κύπελλα·
en zo heerlijk; ze zette gouden bekers neer.
ἡ δὲ τετάρτη ὕδωρ ἐφόρει καὶ πῦρ ἀνέκαιε
De vierde bracht water aan en ontstak het vuur,
πολλὸν ὑπὸ τρίποδι μεγάλῳ· ἰαίνετο δ᾽ ὕδωρ.
een flink vuur onder een grote drievoet; en warm werd het water.

αὐτὰρ ἐπεὶ δὴ ζέσσεν ὕδωρ ἐνὶ ἤνοπι χαλκῷ,
Maar toen ze water had gekookt in een blinkende koperen ketel
ἔς ῥ᾽ ἀσάμινθον ἕσασα λό᾽ ἐκ τρίποδος μεγάλοιο,
liet ze me in de badkuip plaats nemen en waste ze me (met water) uit de grote ketel,
θυμῆρες κεράσασα, κατὰ κρατός τε καὶ ὤμων,
nadat ze een aangenaam mengsel had gemaakt, mijn hoofd en mijn schouders,
ὄφρα μοι ἐκ κάματον θυμοφθόρον εἵλετο γυίων.
totdat ze de slopende vermoeidheid had weggenomen uit mijn ledematen.

αὐτὰρ ἐπεὶ λοῦσέν τε καὶ ἔχρισεν λίπ᾽ ἐλαίῳ,
Maar toen ze (mij) had gewassen en glanzend gezalfd met olie,
ἀμφὶ δέ με χλαῖναν καλὴν βάλεν ἠδὲ χιτῶνα,
deed ze me een mooi bovenkleed om en een onderkleed,
εἷσε δέ μ᾽ εἰσαγαγοῦσα ἐπὶ θρόνου ἀργυροήλου
en liet ze mij plaatsnemen, na me erheen te hebben geleid, in een leunstoel met zilveren knoppen,
καλοῦ δαιδαλέου, ὑπὸ δὲ θρῆνυς ποσὶν ἦεν·
mooi en fraai bewerkt, en er onder was een bankje voor de voeten;

χέρνιβα δ᾽ ἀμφίπολος προχόῳ ἐπέχευε φέρουσα
een dienares bracht water en goot het uit een kan,
καλῇ χρυσείῃ, ὑπὲρ ἀργυρέοιο λέβητος,
een mooie gouden (kan), over een zilveren schaal,
νίψασθαι· παρὰ δὲ ξεστὴν ἐτάνυσσε τράπεζαν.
om me (de handen) te wassen; en erbij zette ze een gladgeschaafde tafel.

σῖτον δ᾽ αἰδοίη ταμίη παρέθηκε φέρουσα,
Een eerbiedwaardige huishoudster bracht brood en zette dat neer,
εἴδατα πόλλ᾽ ἐπιθεῖσα, χαριζομένη παρεόντων.
en plaatste er veel gerechten bij; ze gaf rijkelijk van wat er in huis was.
ἐσθέμεναι δ᾽ ἐκέλευεν· ἐμῷ δ᾽ οὐχ ἥνδανε θυμῷ,
Zij (Kirke) verzocht me te eten; het smaakte me niet
ἀλλ᾽ ἥμην ἀλλοφρονέων, κακὰ δ᾽ ὄσσετο θυμός.
maar ik zat aan iets anders te denken; inwendig voorvoelde ik onheil.

“Κίρκη δ᾽ ὡς ἐνόησεν ἔμ᾽ ἥμενον οὐδ᾽ ἐπὶ σίτῳ
Toen Kirke me zo zag zitten (en merkte dat ik) naar de spijs geen
χεῖρας ἰάλλοντα, κρατερὸν δέ με πένθος ἔχοντα,
hand uitstak, en dat een groot verdriet mij kwelde,
ἄγχι παρισταμένη ἔπεα πτερόεντα προσηύδα·
kwam ze dicht bij me staan en sprak de gevleugelde woorden:

“ ᾽τίφθ᾽ οὕτως, Ὀδυσεῦ, κατ᾽ ἄρ᾽ ἕζεαι ἶσος ἀναύδῳ,
“Waarom toch, Odysseus, zit je zó, lijkend op een stomme,
θυμὸν ἔδων, βρώμης δ᾽ οὐχ ἅπτεαι οὐδὲ ποτῆτος;
neerslachtig, en raak je het eten niet aan en ook de drank niet?
ἦ τινά που δόλον ἄλλον ὀίεαι· οὐδέ τί σε χρὴ
Je vermoedt zeker een andere list; het is helemaal niet nodig dat je
δειδίμεν· ἤδη γάρ τοι ἀπώμοσα καρτερὸν ὅρκον.᾽
bang bent; want ik heb je al een dure eed gezworen.”

ὣς ἔφατ᾽, αὐτὰρ ἐγώ μιν ἀμειβόμενος προσέειπον·
Dat zei ze, maar ik gaf haar een antwoord door te zeggen:
᾽ὦ Κίρκη, τίς γάρ κεν ἀνήρ, ὃς ἐναίσιμος εἴη,
“Kirke, welke man, die plichtsgevoel heeft,
πρὶν τλαίη πάσσασθαι ἐδητύος ἠδὲ ποτῆτος,
zou het over zijn hart kunnen verkrijgen eerder te eten en te drinken,
πρὶν λύσασθ᾽ ἑτάρους καὶ ἐν ὀφθαλμοῖσιν ἰδέσθαι;
dan zijn makkers te bevrijden en hen met eigen ogen te zien?
ἀλλ᾽ εἰ δὴ πρόφρασσα πιεῖν φαγέμεν τε κελεύεις,
Maar als je (me) in ernst beveelt te drinken en te eten,
λῦσον, ἵν᾽ ὀφθαλμοῖσιν ἴδω ἐρίηρας ἑταίρους.᾽
bevrijd (hen dan), opdat ik met eigen ogen mijn trouwe makkers zie.”

ὣς ἐφάμην, Κίρκη δὲ διὲκ μεγάροιο βεβήκει
Zo sprak ik, en Kirke ging door de zaal heen naar buiten,
ῥάβδον ἔχουσ᾽ ἐν χειρί, θύρας δ᾽ ἀνέῳξε συφειοῦ,
met haar toverstaf in de hand, en zij opende de deuren van het varkenshok,
ἐκ δ᾽ ἔλασεν σιάλοισιν ἐοικότας ἐννεώροισιν.
en zij dreef (mijn makkers) er uit; zij leken op negenjarige varkens.
οἱ μὲν ἔπειτ᾽ ἔστησαν ἐναντίοι, ἡ δὲ δι᾽ αὐτῶν
Zij gingen toen tegenover (Kirke) staan, en zij, tussen hen door
ἐρχομένη προσάλειφεν ἑκάστῳ φάρμακον ἄλλο.
gaande, smeerde op elk een ander kruid.

τῶν δ᾽ ἐκ μὲν μελέων τρίχες ἔρρεον, ἃς πρὶν ἔφυσε
Uit hun ledematen vielen de haren, die eerder waren gegroeid
φάρμακον οὐλόμενον, τό σφιν πόρε πότνια Κίρκη·
door het gemene kruid, dat de machtige Kirke hun had gegeven.
ἄνδρες δ᾽ ἂψ ἐγένοντο νεώτεροι ἢ πάρος ἦσαν,
Het werden weer mannen, jonger dan ze eerder waren
καὶ πολὺ καλλίονες καὶ μείζονες εἰσοράασθαι.
en veel mooier en groter om te zien.

ἔγνωσαν δέ μ᾽ ἐκεῖνοι ἔφυν τ᾽ ἐν χερσὶν ἕκαστος.
Zij herkenden mij en drukten me de hand, ieder (van hen).
πᾶσιν δ᾽ ἱμερόεις ὑπέδυ γόος, ἀμφὶ δὲ δῶμα
Allen huilden van blijdschap*, en rondom het huis
σμερδαλέον κονάβιζε· θεὰ δ᾽ ἐλέαιρε καὶ αὐτή.
weergalmde dat luid. De godin had ook zelf medelijden.

*Letterlijk: Aan allen ontsteeg een heerlijk geween

Volgende
Terug