Sabongari · 5500 dagen geleden by Ad van den Ende
In werkelijkheid ligt Sabongari ongeveer drie-en-twintig kilometer van Ntem. Om half één de volgende middag kwamen we daar aan, buiten adem, uitgeput door de warmte.
De eerste twee uur, door vlak, saai landbouwgebied, waren bewolkt en net dragelijk. In het gehucht Ngu genoten we van een excentriek ontbijt, bestaande uit avocado’s, zout en bier. Ik was er heimelijk blij om dat er geen Top en ook geen cola voorradig was. Maar bier als ontbijt bij 35 °C. in de schaduw, en er ís geen schaduw, moet als onverantwoord verworpen worden. Het droeg waarschijnlijk bij tot onze erbarmelijke toestand die middag.
Hoe dan ook, om acht uur ’s morgens was Ngu’s dranklokaal al behoorlijk vol met vrolijk drinkende mannen die zich niet in de hitte van de dag hoefden uit te sloven.
De gebruikelijke zwerm kinderen liep te hoop om naar ons te kijken maar kreeg daar snel genoeg van en hervatte zijn spel. Zoals zo vaak bestond dat uit geïmproviseerd dansen op (verrassend melodieuze) muziek van instrumenten die heel vernuftig in elkaar waren geknutseld uit oude blikken, afvalhout, touwtjes en stukken draad. Vanaf de dag dat de Kameroenezen hun eerste stapjes doen zijn het muziek maken en dansen voor hen even natuurlijk als adem halen.
Waarom roepen Britse kleurlingen en blanke anti-racisten toch steeds dat het een ‘stereotiepe opvatting’ is als je het hebt over het Afrikaanse aangeboren gevoel voor ritme? Als je beweert dat de Afrikanen in dit opzicht niet bijzonder begaafd zijn is dat even waar als de bewering dat ze sluik haar hebben.
Rond Ngu waren de meeste hutten bedekt met palmblaren, een minder aantrekkelijke grasbedekking dan gras maar veel beter dan blik. Er waren veel meer honden, van onbepaald ras maar goed gevoed, en talrijke wel heel erg kort-geschoren schapen. Die zien er steeds smerig en onverzorgd uit, op het schurftige af.
Om tien uur probeerde de zon ons te vermoorden door een onverwachte en gevaarlijke eerste ontmoeting met de verschroeiende woestijnwind. Tegen elven was ik van mening dat we zouden moeten rusten, dat we zo stom waren een zonnesteek te riskeren. Maar Rachel voerde aan dat Sabongari intussen dichtbij moest zijn en dat je niet echt uitrust als je in de bush ligt en door insecten wordt uitgezogen. Tegen beter weten in stemde ik er mee in om verder te gaan. Toen we later de kwalijke gevolgen van het lopen in de middagzon ondervonden gaf Rachel toe dat we inderdaad beter de insecten hadden kunnen kiezen als de minste van twee kwaden.
Sabongari is een groot dorp – apathisch, zanderig, vies en niet verder dan vijfentwintig kilometer van de grens met Nigeria. Het ‘Afrika-hotel’ bestaat uit twee rijen oven-hete kamers achter een van de vele dranklokalen. Toen we ons in lieten schrijven lachte de lijvige eigenaar ons begrijpend toe. ‘Hah! Jullie gaan naar Nigeria met jullie paard – daar krijgen jullie heel, heel veel geld voor hem!’ We waren te uitgeput om dit recht te zetten. Het zou even duren, legde mijnheer Ndanga uit, om een kamer klaar te maken. We verzekerden hem dat hij geen haast hoefde te maken, lieten ons in de bar op een stoel vallen en slurpten ieder vier ‘citroen’ Tops op. Op een bepaald punt van uitdroging verdampt je afkeer van Top; het is nauwelijks minder ondrinkbaar dan chemisch gezuiverd water.
Terwijl we zaten te drinken verscheen er in de deuropening een opgewonden jongeman in een ‘UNIVERSITEIT CAMBRIDGE’ shirt, die nijdig naar ons begon te roepen. We hadden hem die ochtend al drie keer ontmoet, toen hij bier afleverde in Wannti en in Ngu – en ook midden in de onbewoonde bush, waar hij drie kisten met lege bierflessen door volle verving. (Dat vonden we een betekenisvolle maatstaf voor de lokale eerlijkheid.) Elke keer als we hem ontmoetten had hij ons, in gebrekkig Engels, aangespoord zo gauw we aangekomen waren naar de grenspolitie te gaan. ‘Ga vlug naar het bureau! In Sabongari kom je heel snel politie tegen!’ Zijn bezorgdheid verbaasde ons, en nu leek hij belachelijk van zijn stuk omdat we wat waren gaan drinken alvorens ‘naar het bureau’ te gaan. Ik trachtte hem te kalmeren door te zeggen dat we gauw zouden gaan, maar vijf minuten later was hij al terug met een politieagent.
Deze bleek maar matig in ons geïnteresseerd en accepteerde zonder bezwaar mijn verzekering dat we naar het bureau onderweg waren. Toen hij weg was bleef de jongeman in de buurt rond hangen; hij stond er op ons de weg te wijzen naar een lemen hut, met op de gammele deur in krijt de letters ‘POLITIEBUREAU’. Toen verdween hij; we zagen hem niet meer terug. Het dagelijks leven in Kameroen zat vol met zulke raadselachtige gebeurtenissen.
Het politiebureau, zo’n drie meter in het vierkant, was alleen voorzien van een kleine, wankele tafel en twee stoelen. Een boek met ezelsoren besloeg het midden van de tafel. Daarachter zat een gezette, Franstalige gendarme met wit gezicht, die heel langzaam, bladzij voor bladzij, onze paspoorten bekeek zonder iets te zeggen – en waarschijnlijk ook zonder iets te begrijpen. Ik zat tegenover hem, half in coma. Rachel zat, in elkaar gezakt, op de lemen vloer naast me, diep in slaap. De kamer had geen plafond en het leek er op dat de stralen van de middagzon door het lage blikken dak honderdvoudig vergroot werden.
Er kwamen nog twee Franstalige politieagenten binnen. Ze haalden de schouders op toen ik zei: ‘Spreek alleen Engels!’ en stonden tien minuten lang aan weerszijden van hun collega, terwijl ze toekeken hoe hij onze gezondheids certificaten bestudeerde. (Ik vroeg me af wat er bij zo’n gelegenheid zou gebeuren als onze visa verlopen waren geweest. Met een beetje geluk zou niemand het merken.) Toen verdwenen alle drie de agenten, zonder acht op ons te slaan, met onze paspoorten naar de enige andere kamer in de hut.
De tijd verstreek. Het was stil in het dorp. Rachel snurkte zachtjes. Ik vroeg me af waarom ze op de grens van Kameroen met een Engels sprekend land Franstalige agenten aanstelden. Ondertussen begon Egbert, die aan een mangoboom was vastgebonden, steeds droeviger te kijken.
Twintig minuten later kwam de gezette politieagent terug, gaf ons zonder commentaar onze paspoorten terug en zei: ‘Bon voyage! Ik maakte Rachel wakker; die vroeg of we Egbert mochten laten grazen op het matig ogende gras aan de overkant van de weg. Dat mocht, en we haastten ons terug naar het slaaphuis om af te laden.
Ons kamertje was klaar. ‘Een hellehol’, gromde Rachel, terwijl ze zich op het rechthoekige stuk schuimrubber-zonder-laken liet vallen, dat dienst deed als dubbel-bed-matras. Al snel sliep ze weer. Een tafel en twee stoelen maakten het meubilair compleet. Ik probeerde mijn dagboek te schrijven, maar gaf dat al snel op; de open deur en twee geopende ramen hielpen niet om het blikken dak te neutraliseren, en gaven wel vrij toegang voor wolken van die uiterst kleine bijtende vliegjes die al snel mijn meest gehate Kameroenese insecten werden. Toen verduisterde de lucht plotseling en een wolkbreuk van een half uur veroorzaakte een zalige temperatuursverlaging.
Toen Rachel wakker werd kregen we een heftige woordenwisseling over het plaatselijke water. Omdat het uit een diepe put kwam, tussen de rijen ‘gastenkamers’, besloot ik: ‘Beslist een dubbele dosis pillen!’ Rachel bracht hier tegen in dat water met een dubbele portie haar misselijk maakte. De zaak werd pas beslecht na mijn bezoek aan de latrine, een blikken hun zo groot als een schildwachtershuisje op minder dan vier meter van de put. Voor het eerst in vijf-en-twintig jaar reizen sloeg ik meteen op de vlucht, en zocht ik mijn heil op het veldje van Egbert. Toen ik terug kwam zei ik tegen Rachel: ‘Dat water krijgt een driedubbele dosis!’
We gingen winkelen en werden op een belachelijke manier overvraagd voor Algerijnse sardines. Hier worden blanke touristen als vanzelfsprekend beschouwd – en zo mogelijk voor de gek gehouden – ook al passeren slechts enkele tientallen elk jaar dit kruispunt. Toen we later onze trektocht nog eens de revue lieten passeren constateerden we dat Sabongari de enige onaangename plaats en route was; dit wat betreft toerisme en het verbeteren van internationale betrekkingen. Zelfs onze vijf Franstalige mede-gasten, allen onderweg naar of vanuit Nigeria, maakten een niet-Kameroenese norse indruk. ‘Ik denk dat wij ook een norse indruk maken,’ merkte Rachel op. ‘Iets in deze plaats brengt het slechtste in je naar boven.’
We gingen op zoek naar de binnendoorweg naar Sonkalong, zodat er de volgende morgen geen koele momenten verloren zouden gaan, en vonden hem tenslotte achter de marktplaats. Iemand had onlangs bij de stalletjes een groot restaurant gebouwd dat de pretentie had om chic te zijn. Het bleek – niet tot onze verrassing – gesloten. Er kwamen wel veelbelovende aroma’s uit een druk eethuis er naast. Daar besloten we voor ons souper naar terug te gaan. Sinds we het St. Augustinus college hadden verlaten hadden we geen enkele keer een stevige maaltijd gehad, zoals Rachel me meer dan eens inpeperde.
Toen de zon onderging ging ik in de lege bar zitten om heel veel bier te drinken en ondertussen bij lantaarnlicht mijn dagboek te schrijven, maar allerlei gevleugelde insecten – de meeste groot, en allemaal luidruchtig – vormden een ernstige belemmering. Op een gegeven ogenblik telde ik zeven soorten die tegelijk over mijn papier krioelden.
Voor het eethuis ontmoetten we Peter – groot, knap, een gemakkelijk prater, de oudste zoon van een plaatselijke Grote Man en student rechten in Yaoundé. Zijn vader was de eigenaar van het eethuis; twee van zijn zussen vormden het personeel. Het chique restaurant was ook van papa, een waardig gedenkteken van het over-optimisme met betrekking tot het toerisme in Kameroen.
In het halve donker zaten we aan een heel krappe hoektafel. ‘Er is hier geen kerosine,’ verklaarde Peter verontschuldigend, ‘daarom moeten we de lamp laag draaien. Transport is een groot probleem in Kameroen – u heeft onze wegen gezien, er zijn niet veel auto’s die daar graag vaak overheen gaan. Alleen bier-vrachtwagens rijden er veel. Alleen de brasserieën kunnen genoeg omzetten om het de moeite waard te maken auto’s in de vernieling te rijden.’
Peter tilde een tip op van de sluier over de Anglo/Franco spanningen die er kunnen bestaan onder Kameroenezen uit de middenklasse. Hij was fel anti-Frans en betichtte de universiteit Yaoundé van het discrimineren van Franstalige studenten – een veel gehoorde klacht.
‘Ook al hebben we heel goede cijfers op A-niveau, dan krijgen toch Franstaligen met slechtere cijfers de voorkeur. De Franse kant is veel corrupter, zelfs in de bush – dat zullen jullie morgen wel merken als jullie daar binnen trekken.’ (Dat gebeurde niet.) ‘En zoveel Franse werkgevers die hier wonen moedigen corruptie aan. Ze geven je alleen een baan als je hen twee jaar lang 10 procent van je salaris geeft. De Britse zijn altijd eerlijk, ze nemen je alleen in dienst op grond van wat je waard bent. Maar zij zijn niet gebleven om geld te maken, zoals de Fransen. Nu Kameroen geld heeft zijn er veel meer Franse kolonisten dan voor de onafhankelijkheid. Overal in Frans West Afrika is het hetzelfde. Ze doen wel net of ze alles los laten, maar economisch houden ze hun greep, en door corruptie halen ze hem nog strakker aan.’
Onze lauwe fufu en jammu-jammu kost 500 CFA voor beide (vrij kleine) porties. ‘Best duur’, vond Rachel achteraf. ‘Denk eens aan alle bananen en avocado’s die je voor dat geld had kunnen kopen!’
Peter drukte ons op het hart onze kamer zo goed mogelijk af te sluiten voor muggen. ‘Dit is de ergste tijd van malaria, nu de regens beginnen. Binnen een week tijd zullen hier honderden mensen ziek worden, en kinderen zullen sterven….’ Hij ging niet op onze uitnodiging in om samen in de hotelbar een biertje te drinken.
‘Ik mag die man niet!’ fluisterde hij hartstochtelijk, terwijl hij boos naar de arme meneer Ndanga keek die achter de bar zat te doezelen, met in zijn handen een transistor radio. Hij maakte op ons een volmaakt onschuldige, zij het wat domme, indruk. Zoals we al eerder hadden opgemerkt kunnen Grote Mannen en hun families niet altijd goed met het gewone volk opschieten.
Terug