Go to content Go to navigation Go to search

III. De late bronstijd · 6345 dagen geleden by Ad van den Ende

1600 – 1100 voor Christus

Van 1700 tot 1500 voor Christus stond de Minoische beschaving op haar hoogtepunt. Tot ver in de omtrek vestigde men handelsposten. Waarschijnlijk om de vele transacties vast te leggen ontwikkelde men een schrift, het – nog altijd niet ontcijferde – lineair A.
De Minoërs waren een zeer ontwikkeld volk. Op kunstzinnig gebied werden zij beïnvloed door Egypte en Syrië, en door hun voorgangers op de Cycladen, maar zij wisten toch produkten met een heel eigen stijl te maken.

De slangengodin

Zij is heel wat warmbloediger dan de vrouwenbeeldjes die in de vroege bronstijd op de Cycladen werden gemaakt: een schitterende verschijning. Zij draagt onder haar wespentaille een fraaie strokenrok. Haar borsten zijn bloot, overeenkomstig de mode van die tijd. Zij kijkt ons met opengesperde ogen strak aan. Bezwerend houdt zij in haar opgeheven handen twee slangen vast. Haar hoofd is met een soort diadeem versierd. Op haar hoofd zit een roofkat.
Stelt dit een koningin voor, of een godin? In ieder geval is dit duidelijk een voortbrengsel van hofkunst. Het bevond zich in het koninklijk paleis op Knossos.
Dit bestond uit zo’n wirwar van kamers dat de Grieken het een labyrint noemden.

Het is boeiend om in gedachten nog eens door dit paleis te dwalen. We gaan er binnen via de koninklijke poort, en zien daar op de muur het pleisterkalkrelëf van een stierenkop.

Dan gaan we binnen in de troonzaal met fresco’s achter de troon.

Fresco’s, met name van dolfijnen zien we ook in de de kamer van de koningin.

Even verder zien we een fresco van een blauwe vogel,

en van een priesteres die de bijnaam “de Parisienne” heeft gekregen.

De Parisienne

Hoogtepunt is wel het fresco waarop het rituele spel met de stier wordt afgebeeld. We zien een langgerekte stier een grote sprong maken, terwijl een danser een salto mortale over zijn rug maakt.

Een danseres achter de stier staat klaar om de danser op te vangen. De danseres links “vat de stier bij zijn horens” om op haar beurt een salto mortale te maken. Dit is wel een van de fraaiste voorbeelden van Kretenzische kunst. Deze was er op gericht heel gecompliceerde bewegingen vast te leggen, en slaagde daar vaak verbazend goed in.
In een andere zaal komen we een tweede slangengodin tegen, gemaakt van ivoor, ingelegd met goud.

De Minoïsche beschaving van de midden-bronstijd toont een duidelijke voorkeur voor het zichtbaar maken van het levende. Dat zagen we bij onze rondwandeling door het paleis van Knossos. Maar ook buiten dit paleis vinden we er, in Kreta en op de Cycladen, voorbeelden van: – de stierenkop, opgegraven in het “Kleine paleis” in Knossos, gemaakt van speksteen, met bergkristallen ogen, en horens van verguld hout;

- een gouden ring. Vier vrouwen voeren in de open lucht een emotionele dans uit, mogelijk ter ere van een godin.

Behalve in Knossos zijn er ook belangrijke opgravingen verricht in Hagia-Triada op zuid-Kreta. Daar vond men onder andere, rond 1400 voor Christus, de vaas met de tieten. Deze versiering is een gebruikelijk vruchtbaarheidssymbool.

Uniek was de vondst van de stenen sarcophaag. Deze is aan vier kanten beschilderd met fresco’s, die religieuze voorstellingen weergeven.

De wijze van het voorstellen van figuren is duidelijk verwant aan de Egyptische stijl, de doorlopende golf is Minoïsch. Een priesteres offert op het altaar een gave voor de overledene. (Ca 1400 voor Christus).

Wellicht het mooiste dat men hier gevonden heeft is de vaas met maaiers. Hij is gemaakt van speksteen, en diende als drinkhoorn. De oorspronkelijke vorm van een struisvogelei is helaas nauwelijks nog herkenbaar. We zien een stoet oogsters onderweg, vrolijk zingend, met hun oogstwerktuigen op de schouder. Ze worden voorafgegaan door een priester. Hier geen plechtig voortschrijden zoals op Oosterse voorstellingen, maar mensen in snelle pas.

De figuren lopen niet keurig op een rij, maar overdekken elkaar, zodat je nauwelijks kunt zien welke benen, armen en hoofden bij elkaar horen. Dit geeft de afbeelding een karakter van grote spontaneïteit.

Mycene
Al in de midden-bronstijd schuimden Grieken van het vasteland, de Myceners, de kusten van de Middellandse Zee af; waar het kon als zeerovers, elders als handelaars. Dat zij een krijgshaftig volk waren bewijzen de vele bronzen zwaarden die van hen gevonden zijn.

Hun bloeitijd beleefden zij in de periode 1600 – 1400 voor Christus. Rond 1450 waren zij zelfs machtig genoeg om de vloot van Kreta te verslaan en veroverden zij het eiland.

De Myceense kunst ontleent veel aan die van Kreta, maar verschilt ervan doordat zij robuuster en meer geordend is.Dit blijkt vooral uit de bouwstijl. Terwijl het paleis van Knossos vrij chaotisch was gegroeid vanuit het centrale punt, de troonzaal, met een overdaad aan kamers, zonder verdedigingsmuren, waren de Myceense paleizen langs een as gebouwd, vrij sober, en omgeven door zes meter dikke muren en grote bastions.

De steenblokken zijn zo groot dat de Grieken in latere eeuwen dachten dat het reuzen – de eenogige Cyclopen – waren geweest die ze op elkaar hadden gestapeld. De hoofdpoort van Mycene, de zogenaamde leeuwenpoort is opgebouwd uit vier grote monolieten van elk drie meter hoog, en bijna drie meter breed. De latei die daarop ligt weegt twintig ton!

Op deze latei staan twee leeuwen tegenover elkaar. Hun voorpoten rusten op de voet van een zuil die naar boven toe dikker wordt. Deze zuil met kapiteel en altaargrondvlak duidde in de Minoïsche cultuur de plaats aan waar de godheid verschijnt. De leeuwen zijn de dienaren van deze godheid. Zij weren vijanden van buiten af. Voor de vreedzame bezoeker is dit geheel een herinnering aan het feit dat zij een plaats betreden die gewijd is. Het is de tijd dat koningen –zoals Agamemnon – over deze burcht regeren; zij hebben een priesterlijke functie.
Deze “leeuwenpoort” is het eerste grote beeldhouwwerk in steen van Europa.

De grootste burchten werden gebouwd in de plaatsen Mycene, Tiryns en Pylos.

Ook in Mycene werden fresco’s gevonden.

In Thebe vond men een fraaie ivoren bijouterie-doos. In een graf in Tanagra vond men voorwerpen van klei met afbeeldingen van een

optocht van vrouwen, mannen met paarden en van een paard met een mensenhoofd. (13e eeuw v.Chr.)

Het best bewaarde Myceense paleis is dat van Nestor, koning van Pylos.. Het bevatte duizenden kleitabletten in het Lineair B, het oudste ontcijferde Griekse schrift. Het grote aantal hiervan wijst er op dat er zeel veel transacties plaats vonden. Bij de opgravingen vond men schitterende muurschilderingen.

De Myceense architecten pasten op grote schaal het “schijngewelf” toe. Door bij twee muren de onderscheiden steenlagen van onder naar boven steeds verder naar voren te laten kragen verkreeg men afgesloten ruimten. Dit gebeurde o.a. in de galerij van Tiryns.

Zo indrukwekkend als de burchten van de levenden zijn, zo machtig zijn ook de verblijven van de vorstelijke doden, de koepelgraven. Deze bestaan uit een spitskoepelgewelf, met daarvoor een poort en een lange, door muren omgeven toegansweg.

In de doorsnede zien we een sterke gerichtheid op het middelpunt van het graf, het brandpunt van het gebouw. Dit is wel de klassieke schepping van de Myceense bouwkunst; een zuiver voorbeeld van richtingbouw. Hier wordt het axiale schema van het Myceense paleis tot perfectie gebracht.
In de koepelgraven werden schitterende voorwerpen gevonden, zoals het gouden masker dat Heinrich Schliemann in Mycene opgroef. Hij zag er het gezicht van Agamemnon in. Dit was waarschijnlijk de eerste poging tot een portret.

In deze periode gingen de pottenbakkers de draaischijf op ruimere schaal toepassen. Daardoor werd het aantal mogelijkheden sterk vergroot; de pottenbakker was nu in staat om voorwerpen te maken met wanden zo dun als een eischaal.
Het samengaan van Myceense en Minoïsche ideeën resulteerde rond 1500 voor Christus in de “Zee-stijl”. Men boetseerde vazen waarop zeevoorstellingen geschilderd werden, in glimmende donkere verf op een lichte achtergrond. Op de veldfles van een pelgrim zien we een inktvis diagonaal over de vaas zwemmen, zijn armen spreiden en de hele oppervlakte bedekken. Dergelijke voorwerpen werden tot ver in Egypte verkocht.

Op verschillende Myceense plaatsen werden terra-cotta figuurtjes gevonden. De meeste stellen vrouwelijke figuren voor. Dit gebeurde ofwel in de “psi”-vorm, genoemd naar de Griekse letter “psi”;

ofwel in de “phi”-vorm, naar de letter “phi”. De eerste lijken hun armen in gebed naar de hemel te hebben geheven, de tweede lijken hun armen onder hun kleding te hebben gestoken.

Ze hebben snavel-neuzen en flinke borsten; de gebogen lijnen geven waarschijnlijk de kleding aan.

Waren de thema’s van de Minoïsche kunst eredienst en natuur, die van de Myceners waren: strijd en jacht. Dit blijkt bijvoorbeeld uit: – de sierdolk met de leeuwenjacht vervaardigd in de 16e eeuw voor Christus, ingelegd met koper, zilver en goud;

- de stierenjacht op de beker van Vafio, ontstaan in de eerste helft van de 15e eeuw voor Christus; een hoogtepunt uit de Creto-Myceense edelsmeedkunst;

- de zegelsteen met een wagenmenner op een kar, getrokken door twee paarden, vervaardigd in de jaren 1450 – 1300 voor Christus;

- het mengvat met krijgers

- de zegelsteen met een wagenmenner op een kar, getrokken door twee paarden, vervaardigd in de jaren 1450 – 1300 voor Christus;

- het mengvat met krijgers op een strijdwagen. (12e eeuw v.Chr.).

Heel bijzonder is de rituele vaas die is versierd met dierenkoppen én met abstracte motieven.
Na 1400 voor Christus begon het tij te voor de Myceners te keren. Rond 1375 voor Christus werden de Myceners van Kreta verjaagd. Door wie is onduidelijk. Toch waren zij nog steeds machtig. Zij schuimden als zeerovers over de Middellandse Zee, verwoestten steden en voerden de inwoners als slaven mee. Volgens de sagen waren zij het die – rond 1200 voor Christus – Troje tien jaar lang belegerden en uiteindelijk verwoestten.

De Amerikaanse archeoloog Carl Blegen heeft aangetoond dat Troje inderdaad aan het einde van de Myceense periode verwoest werd. Mogelijk hadden de Myceners met deze Trojaanse oorlog hun hand overspeeld, en ook hun eigen ondergang verhaast. Feit is wel dat de twaalfde eeuw een periode was van grote onrust. De grote paleizen werden verwoest of gekraakt. Er trad een groot cultureel verval in; kunstzinnige ambachten raakten in onbruik; zelfs het schrift werd vergeten. Voor Griekenland als geheel brak een donkere periode aan.

Volgende
Terug