Op de Verboden Veefokkerij · 6586 dagen geleden by Ad van den Ende
Om 9.30 uur a.m. had Rachel haar kom leeggedronken en toonde Rahim ons het brede pad naar het Hoofdkantoor van de Ranch. Niet ver van zijn nederzetting vandaan stond tot onze stomme verbazing een dubbeldeks veewagen van het type dat je bij intercontinentaal vrachtverkeer tegenkomt. Naar de binnendringende vegetatie te oordelen stond hij daar al een tijdje werkloos – maar hoe was hij daar gekomen? Toen realiseerden we ons dat dit een voor gemotoriseerd verkeer begaanbaar pad was, nog niet zó lang geleden door buldozers door het oerwoud gebaand.
We liepen evenwijdig met een lange, lage, rotsachtige heuvel dichtbij aan onze rechterhand, terwijl er zich aan onze linkerhand kilometers ver een vlak, steenachtig, met struikgewas bedekt gebied uitstrekte. Zelfs na de regens zou er maar weinig te grazen zijn; nu lag de rode aarde er tussen bruin-groene struiken kaal en gescheurd bij.
Waar de bergrug eindigde boog het pad sterk naar rechts, en ging plotseling over in goed bevloeid groen weidegebied, rijkelijk overschaduwd door grote, breed uitwaaierende bomen en dicht bedekt met honderden schapen en geiten – geen enkel er van was tot nu toe gekruist, en ze waren allemaal in goede conditie. Zeer ver beneden ons lag een geweldig uitgestrekt gecultiveerd gebied waar de Ocu-berg opzichtig boven uit stak.
‘Dit hebben we bijzonder slecht getimed,’ merkte ik op. ‘Uitgerekend vanmiddag zijn we in dat hete gebied.’
Kort daarop splitste de weg zich in tweeën; de ene bleef omlaag lopen, de andere liep omhoog in de richting van een scherpe rotswand. ‘Laten we omhoog gaan,’ drong ik aan.
‘En wat eten we dan?’ informeerde Rachel. ‘Nog meer kant en klaar spul?’ Hoeveel kilometer ben je van plan op dunne pakjes gedehydrateerde groente te lopen?’
Ik raadpleegde de USAF-kaart, en gaf als mijn mening dat de weg omhoog de goede zou kunnen zijn. ‘We weten niet zéker dat we omlaag moeten om de Ocu-berg te bereiken. De kaart zegt alleen dat hij 3011 meter hoog is.’
Toen zagen we de herder, een grote magere jonge man die zich zenuwachtig achter een boom trachtte te verbergen. Als reactie op mijn begroeting vluchtte hij weg in een hut onder het geboomte. Toen ik hem achterna ging, en door de deuropening keek, vouwde hij zijn handen samen, als in gebed, en fluisterde iets onverstaanbaars. Het duurde even voor ik hem gerustgesteld had. Toen kwam hij naar buiten, en deelde mee dat de weg omhoog nergens naar toe ging.
‘Mooi,’ zei Rachel.
Die afdaling was spectaculair; van ruim 2000 meter naar 900 meter over een afstand van een paar onvergetelijke kilometers. We waren nog steeds aardig hoog toen er zo’n vijftig meter voor ons een Range Rover tevoorschijn kwam. Hij kon toch al niet hard rijden (deze weg was maar nét bereidbaar) en hij ging nog langzamer rijden toen de inzittenden de voortmarcherende Murphys in het oog kregen. Toen stopte hij.
Een kleine, gezette, vaalbleke Fransman zat achter het stuur. Zijn maat – ook klein en gezet maar heel zwart – droeg een geelbruin kolbertkostuum, een zonbestendige tropenhelm uit de tijd van koning Eduard, diverse gouden ringen en keek geweldig boos. Geen van beiden sprak Engels. De chauffeur vroeg met een snauw hoe en waar we de ranch waren binnen gekomen. De man van Yaoundé (want dat was hij ongetwijfeld) beschuldigde ons van het wederrechtelijk betreden van privé-eigendom.
Dit leek me een geschikte gelegenheid David’s tovermiddel te testen. Ik vouwde de Verklaring plechtig open en reikte hem over aan meneer Tropenhelm met het air van iemand die een probleem oplost. Toen hij er naar keek voelde hij zich kennelijk slecht op zijn gemak – zeer slecht op zijn gemak. Toen gaf hij het aan zijn maat, die op een van de zegels wees en iets onverstaanbaars mompelde. Ze keken elkaar aan…. De Fransman gaf me het document terug, knikte kort, en reed door.
‘Een schitterend tovermiddel,’ merkte ik enthousiast op, terwijl ik de fetisj zorgvuldig in mijn paspoort vouwde.
Kort daarop werd onze afdaling onderbroken door een vlak vruchtbaar terras, enkele kilometers breed en verschillende kilometers lang. Hier graasden dozijnen Fulani rasmerries in paardeweitjes die omheind waren door een Eerste Wereld omrastering; hun veulens zagen er geen van allen raszuiver uit. In een wei, zo’n 200 meter van de weg af, was een uit mannen en vrouwen bestaande werkploeg in hoog tempo bezig stenen te ruimen – in zo’n hoog tempo dat ik ze door mijn verrekijker bestudeerde. Het waren allemaal jonge mensen, onder toezicht van een man met een lange stok. We gingen stil verder, blij niet te zijn opgemerkt.
Voor ons lag het onbewoonde hoofdkwartier van de ranch. Kennelijk was een ambitieus “ontwikkelingsproject” stopgezet, of minstens was de voltooiing ervan uitgesteld. Vier bovenmatig-grote, gloednieuwe tractoren stonden op een groot erf, dat aan drie kanten door prikkeldraad was afgezet, en aan de vierde kant door een hoge aarden wal, als een middeleeuws fort in zijn eerste stadium. In het midden van deze totaal overbodige versperring stond een verroest ijzeren hek wagenwijd open.
Verderop stonden een paar gebouwen, opgetrokken in lichte betonblokken, waarvan we ons afvroegen waarvoor ze bestemd waren (stallen? graanschuren?) en verschillende luxe bungalows met verwaarloosde tuinen er om heen. Aan weerszijden van de weg stonden, tegen elkaar aangeleund, lange rijen van wat alleen beschreven kan worden als huizen van in de zon gebakken steen, zonder dak, met namaak-Moorse poorten in plaats van deuren, en namaak-gotische vensteropeningen in plaats van ramen.
‘Een toeristencentrum in staat van wording?’ overwoog ik. ‘En accomodatie voor ruiters als topattractie?’
Dit vermoeden werd nog versterkt toen we op de door onkruid overwoekerde fundering van een kolossaal bouwwerk stuitten – een Holiday Inn?
We verbaasden ons nog steeds over de afwezigheid van mensen toen een grote pokdalige kerel, op blote voeten, schreeuwend op ons afkwam. Op een vreemde manier was hij van een broekspijp het onderste stuk kwijtgeraakt, en dit gaf hem het misleidende uiterlijk van een clown. Eerst aarzelde hij tussen een onderdanige en een vijandige houding: toen koos hij voor de laatste. Hij sprak een mengsel van Pidgin en gebroken Engels, maar zijn bedoeling was duidelijk. We moesten ons op het kantoor melden – onze handelwijze was beledigend omdat we niemand gegroet hadden – zonder zijn toestemming konden we de ranch niet verlaten omdat de weg er uit geblokkeerd was en door zijn vrienden bewaakt werd….
‘Hij wil gewoon smeergeld,’ was de diagnose van Rachel. ‘Geef hem iets en laten we maken dat we wegkomen.’
Toen zagen we de Land Rover weer; ik zwaaide er naar, en onze man kromp in elkaar. De Man van Yaoundé leunde naar buiten en schreeuwde iets terwijl de auto afboog in de richting van een bungalow. Onze man liet zijn vijandige houding varen, gaf ons hartelijk een hand en wenste ons ‘Bon voyage!’
Een paar tellen later hoorden we een donderend hoefgetrappel. Acht kleine jongens galoppeerden achter ons aan. Ze reden zonder zadel en schreeuwden wild om hun rijdieren nog meer aan te zetten. Ik leidde Egbert haastig in het struikgewas naast de weg. Toen de hengsten voorbij renden vingen we een glimp op van verrukte jongensgezichten. ‘Het enige vrolijke in de wijde omgeving!’ merkte Rachel op.
Vulkaanlandschappen zijn heerlijk onvoorspelbaar. Vanaf de rotsrand, waarop de boerderij lag, liep de weg steil omlaag naar een dorre rode afgrond, die te onregelmatig was om een vallei genoemd te word, of een ravijn of een spleet – een akelig onvoltooid gebied, alsof de natuur, net als de mensen van Yaoundé, de voltooiing van dit ontwikkelproject had uitgesteld. De weg, uit de rotswand gekapt door mensen die rijk genoeg waren om bulldozers aan te schaffen, maar van wegenaanleg geen verstand hadden, was al zo uitgesleten dat geen vrachtauto er gebruik van kon maken.
‘Nu snap ik waarom ze die veewagen hebben laten staan!’ merkte ik op. Hier had zelfs Egbert moeite met de verschrikkelijk steile helling, gecombineerd met scherpe losliggende stenen en diepe sporen.
De middaghitte straalde ons vanuit diepe kloven en chaotische rotsachtige ravijnen meedogenloos tegemoet. Terwijl we langzaam van de bodem van de kloof omhoogklommen zagen we voor ons een kleine stroom: een indrukwekkende groene dunne lijn op de helling van een hoge dorre berg.
We naderden ook een wegversperring die er meer uitzag als een internationale grensovergang dan de meeste wegversperringen in Afrika. Door mijn verrekijker zag ik een zware slagboom, opgehangen tussen twee fel rood en wit geverfde wachthokjes, en drie mannen op kampeerstoelen.
Waar het stroompje het spoor kruiste, en de schildwachten ons niet konden zien, gaven we Egbert te drinken, wasten we ons, en vulden we onze flessen. Toen we dichterbij kwamen bereidde ik me er op voor mijn fetisj tevoorschijn te toveren, maar zij negeerden ons brutaalweg. Zij zagen er alle drie niet-normaal uit, en droegen militair-achtige voddige uniformjassen. Een stond zich verstrooid te masturberen, en deed geen moeite zijn gulp dicht te knopen toen we naast hem stonden en hem vroegen de slagboom omhoog te doen.
Na een tijdje kwam de hoofdman in beweging, slenterde om Egbert en bekeek de lading. Hij keek dreigend, maakte een gebaar van “U kunt er niet door!’ en scheen er in het Pidgin op aan te dringen dat we naar het Hoofdkwartier van de Ranch terug zouden gaan. Ik stond op het punt met hen in debat te gaan toen Rachel beslist naar voren stapte, met één hand de slagboom omhoog tilde en Egbert er langs leidde. Ik ging er vlug achter aan, keerde me toen om en wuifde naar de hoofdman. Hij staarde ons na: zijn verlegenheid met de situatie maakte een komische indruk. Toen ik Rachel feliciteerde zei ze alleen maar: ‘Het is nu te heet om een debat aan te gaan.’