Het geometrische tijdvak (900 – 700 v.Chr.) · 6617 dagen geleden by Ad van den Ende
Bij de invallen van Dorische stammen in de 12e eeuw voor Christus werden veel Ioniërs van het Griekse vasteland verdreven naar de westkust van Klein-Azië. De Ionische bewoners van Attika hielden zich echter staande; Athene werd niet veroverd. Het nam mogelijk vele Achaeïsche vluchtelingen op, en wellicht ook Doriërs. Een dergelijke vermenging zou een verklaring kunnen vormen van het feit dat de Attiërs in de volgende eeuwen zulke grote prestaties zouden leveren.
Rond het jaar 1000 voor Christus zijn het nagenoeg alleen de overblijfselen van pottenbakkerskunst die ons iets over die tijd kunnen vertellen. Een aaneensluitend overzicht geven de scherven die zijn opgegraven op de begraafplaats Kerameikos, genoemd naar de latere Atheense pottenbakkerswijk op die plaats. Vanaf de Myceense tijd had men hier de doden al begraven of in urnen bijgezet. Uit het feit alleen al dat de urntypen en het soort meegegeven geschenken door de tijd niet veranderden kan men concluderen dat de bevolking niet verdreven werd. Opgravingen op de markt in Athene bevestigen dit.
De eerste vaten uit het voor-geometrische tijdvak (1150 – 950 voor Christus) maken een tamelijk plompe indruk. Ze zijn nogal “buikig”, hebben een hoge kraaghals die vloeiend in de “schouder” overgaat, en een eenvoudig grondvlak. Ze hebben stevige oren, die solide zijn vastgezet. De versiering van het oppervlak is sober, maar hangt toch goed samen met de bouw van het vat. De concentrische kringen zijn heel zorgvuldig getekend. De vaten zijn grotendeels leemkleurig. Het gebied van de vaas dat bedekt is door patronen neemt geleidelijk toe, tot de vaas er volledig mee bedekt is.
Uit de rijp-geometrische periode (900-800) dateert de amfoor uit Cinarara. Dit is een goed voorbeeld van de gerijpte geometrische stijl. Hij is slanker, de hals is hoger, het grondvlak is scherper gemarkeerd. Nog belangrijker is de veel rijkere versiering. Hier wisselen leemkleurige en zwartgeverniste zones elkaar af. De kringen worden omlijst door zeer gevarieerde geometrische versieringsvormen. In het midden zien we het klassieke ornament van deze tijd: de meander. Beweging en tegenbeweging wisselen elkaar ritmisch af, als in een reidans.
De neiging tot duidelijke rangschikking en eenvoud komt ook tot uiting in de bouwstijl die in deze tijd ontstaat: de Dorische stijl. Tempels werden eerst in hout gebouwd, later in steen. Het beroemdste voorbeeld van zo’n Dorische tempel is wel het Parthenon in Athene.
Op het hoogtepunt van de geometrische stijl is het aantal variaties in versiering eindeloos; toch blijft alles nog zuiver geometrisch. In de achtste eeuw dringen echter elementen van zintuiglijke waarneming in deze abstracte wereld binnen. De grote kruiken waren bestemd voor de dodencultus. Dit bracht het streven met zich mee menselijke situaties voor te stellen.
Dit zien we in de Dipylon-amfoor. Er wordt gerouwd om een dode, die op een bank ligt. Door de herhaling van de figuren, en hun gelijkvormigheid, vormt dit gedeeltelijk nog een onderdeel van de totale versiering. Toch begint de abstracte uniformiteit te verdwijnen.
Op een latere amfoor zien we het neerleggen van de dode op de grafkist, en daarnaast ook krijgers en dieren.
Als gift voor de dode worden bronzen dierfiguurtjes, vooral paarden meegegeven.
Het verschijnen van deze “naar het leven” getekende en gegoten figuren luidt het einde van de geometrische, abstracte periode in.