De Sirenen · 3351 dagen geleden by Ad van den Ende
Circe vertelt dat Odysseus nog naar het schimmenrijk moet, daar zal de ziener Teiresias vertellen hoe ze thuis moeten komen.
Boek 11
Odysseus offert 2 schapen om de goede schimmen te krijgen. Teiresias vertelt hem van de rampspoed van Poseidon die hem nog te wachten staat. Poseidon is kwaad dat Odysseus Polyphemos, zijn zoon, blind had gemaakt. Verder vertelt hij van de runderen waar hij af moet blijven en dat er thuis ook nog problemen, de vrijers, zijn. Dan gaat Teiresias weer weg. Odysseus ziet zijn moeder en ook nog strijders Achilles en Agamemnon.
Boek 12
Als hij terug is vertelt Circe hem nog van de Sirenen, Scylla, Charibdis en de runderen van Helios. Dan vertrekken ze. Ze bereiden zich voor op de Sirenen. Odysseus stopt de oren van de mannen dicht met was en laat zichzelf vastbinden aan de mast en verbiedt zijn mannen hem los te maken.
(http://www.scholieren.com/boekverslag/62412)
Odyssee 12, 153-419
δὴ τότ᾽ ἐγὼν ἑτάροισι μετηύδων ἀχνύμενος κῆρ·
Toen dan sprak ik tot mijn makkers, bedroefd in mijn hart
“ὦ φίλοι, οὐ γὰρ χρὴ ἕνα ἴδμεναι οὐδὲ δύ᾽ οἴους
“Vrienden, het is niet nodig dat één of slechts twee kennen
θέσφαθ᾽ ἅ μοι Κίρκη μυθήσατο, δῖα θεάων·
de orakels die Kirke mij vertelde, de stralende van de godinnen,
ἀλλ᾽ ἐρέω μὲν ἐγών, ἵνα εἰδότες ἤ κε θάνωμεν
maar ik zal ze vertellen, opdat, ze kennend, óf wij sterven,
ἤ κεν ἀλευάμενοι θάνατον καὶ κῆρα φύγοιμεν.
óf wellicht, op onze hoede zijnde, de dood en het verderf ontvluchten.
Σειρήνων μὲν πρῶτον ἀνώγει θεσπεσιάων
Allereerst raadde zij aan van de goddelijke Sirenen
φθόγγον ἀλεύασθαι καὶ λειμῶν᾽ ἀνθεμόεντα.
het gezang te ontwijken en de bloemrijke weide,
οἶον ἔμ᾽ ἠνώγει ὄπ᾽ ἀκουέμεν· ἀλλά με δεσμῷ
Alleen mij spoorde ze aan de stem te horen, maar met een boei,
δήσατ᾽ ἐν ἀργαλέῳ, ὄφρ᾽ ἔμπεδον αὐτόθι μίμνω,
een knellende, bind mij, opdat ik vast ter plekke blijf,
ὀρθὸν ἐν ἱστοπέδῃ, ἐκ δ᾽ αὐτοῦ πείρατ᾽ ἀνήφθω.
rechtop aan de mastvoet, daaraan moeten de touwen bevestigd worden,
εἰ δέ κε λίσσωμαι ὑμέας λῦσαί τε κελεύω,
en als ik jullie smeek en beveel mij los temaken,
ὑμεῖς δὲ πλεόνεσσι τότ᾽ ἐν δεσμοῖσι πιέζειν”.
dan (moeten) jullie met nog meer touwen mij snoeren.”
ἦ τοι ἐγὼ τὰ ἕκαστα λέγων ἑτάροισι πίφαυσκον·
Dat alles zeggend deelde ik dit aan mijn makkers mee.
τόφρα δὲ καρπαλίμως ἐξίκετο νηῦς ἐυεργὴς
Intussen bereikte het goed gebouwde schip snel
νῆσον Σειρήνοιιν· ἔπειγε γὰρ οὖρος ἀπήμων.
het eiland van de Sirenen; want een gunstige wind dreef het voort.
αὐτίκ᾽ ἔπειτ᾽ ἄνεμος μὲν ἐπαύσατο ἠδὲ γαλήνη
meteen daarop ging de wind liggen en een kalme zee
ἔπλετο νηνεμίη, κοίμησε δὲ κύματα δαίμων.
was er zonder wind, een godheid kalmeerde de golven.
ἀνστάντες δ᾽ ἕταροι νεὸς ἱστία μηρύσαντο
Opgestaan streken mijn mannen de zeilen van het schip
καὶ τὰ μὲν ἐν νηὶ γλαφυρῇ θέσαν, οἱ δ᾽ ἐπ᾽ ἐρετμὰ
en borgen ze op in het holle schip; en aan de riemen
ἑζόμενοι λεύκαινον ὕδωρ ξεστῇς ἐλάτῃσιν.
gezeten maakten zij het water witschuimend met hun gladde riemen.
αὐτὰρ ἐγὼ κηροῖο μέγαν τροχὸν ὀξέι χαλκῷ
Maar ik, een grote klomp was met mijn scherpe zwaard
τυτθὰ διατμήξας χερσὶ στιβαρῇσι πίεζον·
in stukjes gesneden hebbend, kneedde ze met mijn stevige handen;
αἶψα δ᾽ ἰαίνετο κηρός, ἐπεὶ κέλετο μεγάλη ἲς
al gauw werd de was zacht, want daartoe dwong het mijn grote kracht
Ἠελίου τ᾽ αὐγὴ Ὑπεριονίδαο ἄνακτος·
en de gloed van de Zon, vorst Hyperion.
ἑξείης δ᾽ ἑτάροισιν ἐπ᾽ οὔατα πᾶσιν ἄλειψα.
Een voor een bij mijn mannen smeerde ik bij allen de oren in.
οἱ δ᾽ ἐν νηί μ᾽ ἔδησαν ὁμοῦ χεῖράς τε πόδας τε
En aan het schip bonden zij mij vast , aan handen en voeten,
ὀρθὸν ἐν ἱστοπέδῃ, ἐκ δ᾽ αὐτοῦ πείρατ᾽ ἀνῆπτον·
rechtop aan de mastvoet, en daaraan maakten zij de touwen vast.
αὐτοὶ δ᾽ ἑζόμενοι πολιὴν ἅλα τύπτον ἐρετμοῖς.
Zelf zittend sloegen zij de grauwe zee met hun riemen.
ἀλλ᾽ ὅτε τόσσον ἀπῆμεν ὅσον τε γέγωνε βοήσας,
Maar toen wij nu zo ver verwijderd waren als te beroepen is,
ῥίμφα διώκοντες, τὰς δ᾽ οὐ λάθεν ὠκύαλος νηῦς
snel varend, ontging hen toch niet een snelvarend schip
ἐγγύθεν ὀρνυμένη, λιγυρὴν δ᾽ ἔντυνον ἀοιδήν·
dichtbij opdoemend, en zij hieven een helder gezang aan:
“δεῦρ᾽ ἄγ᾽ ἰών, πολύαιν᾽ Ὀδυσεῦ, μέγα κῦδος Ἀχαιῶν,
“Kom toch hier, veelgeprezen Odysseus, grote roem van de Grieken,
νῆα κατάστησον, ἵνα νωιτέρην ὄπ ἀκούσῃς.
leg je schip voor anker, opdat je ons beider gezang hoort.
οὐ γάρ πώ τις τῇδε παρήλασε νηὶ μελαίνῃ,
Want nog nooit voer hier iemand voorbij op zijn donkere schip,
πρίν γ᾽ ἡμέων μελίγηρυν ἀπὸ στομάτων ὄπ᾽ ἀκοῦσαι,
alvorens het zoete gezang uit onze monden te horen,
ἀλλ᾽ ὅ γε τερψάμενος νεῖται καὶ πλείονα εἰδώς.
maar opgemonterd vaart hij dan verder en meer wetend.
ἴδμεν γάρ τοι πάνθ᾽ ὅσ᾽ ἐνὶ Τροίῃ εὐρείῃ
Want wij weten heus alles wat in het weidse Troje
Ἀργεῖοι Τρῶές τε θεῶν ἰότητι μόγησαν,
Grieken en Trojanen door de wil van de goden doorstonden,
ἴδμεν δ᾽, ὅσσα γένηται ἐπὶ χθονὶ πουλυβοτείρῃ”.
wij weten ook alles wat er gebeurt op de velen voedende aarde”
ὣς φάσαν ἱεῖσαι ὄπα κάλλιμον· αὐτὰρ ἐμὸν κῆρ
Zo zongen zij terwijl zij lieten horen een mooie stem; en mijn hart
ἤθελ᾽ ἀκουέμεναι, λῦσαί τ᾽ ἐκέλευον ἑταίρους
wilde luisteren, en ik beval de makkers me los te maken,
ὀφρύσι νευστάζων· οἱ δὲ προπεσόντες ἔρεσσον.
met mijn wenkbrauwen trekkend. Maar, zich voorover buigend, roeiden zij.
αὐτίκα δ᾽ ἀνστάντες Περιμήδης Εὐρύλοχός τε
Gehaast opgestaan, Perimedes en Eurylochos,
πλείοσί μ᾽ ἐν δεσμοῖσι δέον μᾶλλόν τε πίεζον.
bonden zij mij met meer touwen en nog meer knevelden ze me .
αὐτὰρ ἐπεὶ δὴ τάς γε παρήλασαν, οὐδ᾽ ἔτ᾽ ἔπειτα
Maar toen we ze voorbij gevaren waren en wij niet meer
φθογγῆς Σειρήνων ἠκούομεν οὐδέ τ᾽ ἀοιδῆς,
het geluid van Sirenen hoorden noch hun gezang,
αἶψ᾽ ἀπὸ κηρὸν ἕλοντο ἐμοὶ ἐρίηρες ἑταῖροι,
haalden ze snel de was weg, mijn trouwe makkers,
ὅν σφιν ἐπ᾽ ὠσὶν ἄλειψ᾽, ἐμέ τ᾽ ἐκ δεσμῶν ἀνέλυσαν.
die ik hun in de oren smeerde, en mij bevrijdden ze van mijn boeien.
ἴδμεν δ᾽, ὅσσα γένηται ἐπὶ χθονὶ πουλυβοτείρῃ”.
wij weten ook alles wat er gebeurt op de velen voedende aarde”
ὣς φάσαν ἱεῖσαι ὄπα κάλλιμον· αὐτὰρ ἐμὸν κῆρ
Zo zongen zij terwijl zij lieten horen een mooie stem; en mijn hart
ἤθελ᾽ ἀκουέμεναι, λῦσαί τ᾽ ἐκέλευον ἑταίρους
wilde luisteren, en ik beval de makkers me los te maken,
ὀφρύσι νευστάζων· οἱ δὲ προπεσόντες ἔρεσσον.
met mijn wenkbrauwen trekkend. Maar, zich voorover buigend, roeiden zij.
αὐτίκα δ᾽ ἀνστάντες Περιμήδης Εὐρύλοχός τε
Gehaast opgestaan, Perimedes en Eurylochos,
πλείοσί μ᾽ ἐν δεσμοῖσι δέον μᾶλλόν τε πίεζον.
bonden zij mij met meer touwen en nog meer knevelden ze me .
αὐτὰρ ἐπεὶ δὴ τάς γε παρήλασαν, οὐδ᾽ ἔτ᾽ ἔπειτα
Maar toen we ze voorbij gevaren waren en wij niet meer
φθογγῆς Σειρήνων ἠκούομεν οὐδέ τ᾽ ἀοιδῆς,
het geluid van Sirenen hoorden noch hun gezang,
αἶψ᾽ ἀπὸ κηρὸν ἕλοντο ἐμοὶ ἐρίηρες ἑταῖροι,
haalden ze snel de was weg, mijn trouwe makkers,
ὅν σφιν ἐπ᾽ ὠσὶν ἄλειψ᾽, ἐμέ τ᾽ ἐκ δεσμῶν ἀνέλυσαν.
die ik hun in de oren smeerde, en mij bevrijdden ze van mijn boeien.
Tussen Scylla en Charybdis
ἀλλ᾽ ὅτε δὴ τὴν νῆσον ἐλείπομεν, αὐτίκ᾽ ἔπειτα
Maar toen wij dat eiland achter ons lieten, meteen daarop,
καπνὸν καὶ μέγα κῦμα ἴδον καὶ δοῦπον ἄκουσα.
zag ik rook en een grote golf en gedreun hoorde ik.
τῶν δ᾽ ἄρα δεισάντων ἐκ χειρῶν ἔπτατ᾽ ἐρετμά,
Daarvan bang geworden glipten de riemen uit de handen,
βόμβησαν δ᾽ ἄρα πάντα κατὰ ῥόον· ἔσχετο δ᾽ αὐτοῦ
alle vielen plat op de stroom; tot stilstand kwam daar
νηῦς, ἐπεὶ οὐκέτ᾽ ἐρετμὰ προήκεα χερσὶν ἔπειγον.
de boot, omdat ze niet meer de spitse riemen met de handen voortduwden.
αὐτὰρ ἐγὼ διὰ νηὸς ἰὼν ὤτρυνον ἑταίρους
Maar ik, het schip rondgaand, spoorde de makkers aan,
μειλιχίοις ἐπέεσσι παρασταδὸν ἄνδρα ἕκαστον·
met vriendelijke woorden toetredend op elke man:
“ὦ φίλοι, οὐ γάρ πώ τι κακῶν ἀδαήμονές εἰμεν·
““Vrienden, geenszins zijn wij met gevaren onbekend.
οὐ μὲν δὴ τόδε μεῖζον ἕπει κακόν, ἢ ὅτε Κύκλωψ
Dit is geen groter gevaar dan toen de Kykloop
εἴλει ἐνὶ σπῆι γλαφυρῷ κρατερῆφι βίηφιν·
ons opsloot in zijn gewelfde grot met hevige kracht;
ἀλλὰ καὶ ἔνθεν ἐμῇ ἀρετῇ, βουλῇ τε νόῳ τε,
toch zijn we ook daaruit door mijn moed, beleid en verstand
ἐκφύγομεν, καί που τῶνδε μνήσεσθαι ὀίω.
ontsnapt, en ik denk dat we hieraan wel eens terugdenken.
νῦν δ᾽ ἄγεθ᾽, ὡς ἂν ἐγὼ εἴπω, πειθώμεθα πάντες.
Kom op nu, laten we allen gehoorzamen zoals ik ga zeggen.
ὑμεῖς μὲν κώπῃσιν ἁλὸς ῥηγμῖνα βαθεῖαν
Slaan jullie met jullie riemen de diepe golven van de zee,
τύπτετε κληίδεσσιν ἐφήμενοι, αἴ κέ ποθι Ζεὺς
bij de dollen zittend, in de hoop dat Zeus misschien
δώῃ τόνδε γ᾽ ὄλεθρον ὑπεκφυγέειν καὶ ἀλύξαι·
zal geven deze ondergang te ontvluchten en te ontkomen..
σοὶ δέ, κυβερνῆθ᾽, ὧδ᾽ ἐπιτέλλομαι· ἀλλ᾽ ἐνὶ θυμῷ
Maar jou, stuurman, draag ik zo op: neem het ter harte,
βάλλευ, ἐπεὶ νηὸς γλαφυρῆς οἰήια νωμᾷς.
omdat jij van het gewelfde schip de stuurriemen hanteert:
τούτου μὲν καπνοῦ καὶ κύματος ἐκτὸς ἔεργε
buiten die rook en die golven houd
νῆα, σὺ δὲ σκοπέλου ἐπιμαίεο, μή σε λάθῃσι
het schip, scheer jij vlak langs de rots, zodat je niet, ongemerkt,
κεῖσ᾽ ἐξορμήσασα καὶ ἐς κακὸν ἄμμε βάλῃσθα.
naar de andere kant vooruit schiet en ons in ellende stort”.
ὣς ἐφάμην, οἱ δ᾽ ὦκα ἐμοῖς ἐπέεσσι πίθοντο.
Zo sprak ik, en aan mijn woorden gehoorzaamden zij snel.
Σκύλλην δ᾽ οὐκέτ᾽ ἐμυθεόμην, ἄπρηκτον ἀνίην,
De Skylla noemde ik nog niet, de onhandelbare plaag,
μή πώς μοι δείσαντες ἀπολλήξειαν ἑταῖροι
opdat mijn makkers niet uit angst zouden ophouden
εἰρεσίης, ἐντὸς δὲ πυκάζοιεν σφέας αὐτούς.
met roeien, en zich binnen (in het schip) zouden verstoppen;
καὶ τότε δὴ Κίρκης μὲν ἐφημοσύνης ἀλεγεινῆς
toen vergat ik de smartelijke opdacht van Kirke
λανθανόμην, ἐπεὶ οὔ τί μ᾽ ἀνώγει θωρήσσεσθαι·
want zij spoorde mij aan me niet te wapenen;
αὐτὰρ ἐγὼ καταδὺς κλυτὰ τεύχεα καὶ δύο δοῦρε
maar ik, aangetrokken hebbend mijn vermaarde wapenrsting, en twee lansen,
μάκρ᾽ ἐν χερσὶν ἑλὼν εἰς ἴκρια νηὸς ἔβαινον
heel lange ter hand te hebben genomen ging naar het dek van het schip,
πρῴρης· ἔνθεν γάρ μιν ἐδέγμην πρῶτα φανεῖσθαι
de voorsteven, want daarvandaan verwachtte ik dat zij zich het eerst zou vertonen,
Σκύλλην πετραίην, ἥ μοι φέρε πῆμ᾽ ἑτάροισιν.
de rotsbewonende Skylla, die leed bracht voor mijn makkers.
οὐδέ πῃ ἀθρῆσαι δυνάμην, ἔκαμον δέ μοι ὄσσε
Maar nergens kon ik haar zien, ik vermoeide mijn ogen
πάντῃ παπταίνοντι πρὸς ἠεροειδέα πέτρην.
met overal te loeren naar de in nevel gehulde rots.
ἡμεῖς μὲν στεινωπὸν ἀνεπλέομεν γοόωντες·
Wij voeren de zee-engte binnen, al jammerend,
ἔνθεν μὲν Σκύλλη, ἑτέρωθι δὲ δῖα Χάρυβδις
aan de ene kant Skylla, aan de andere kant de goddelijke Charybdis,
δεινὸν ἀνερροίβδησε θαλάσσης ἁλμυρὸν ὕδωρ.
vreselijk slurpte zij op van de zee het zoute water.
ἦ τοι ὅτ᾽ ἐξεμέσειε, λέβης ὣς ἐν πυρὶ πολλῷ
Werkelijk, wanneer ze het uitbraakte, ziedde ze als een ketel op ‘n groot vuur
πᾶσ᾽ ἀναμορμύρεσκε κυκωμένη, ὑψόσε δ᾽ ἄχνη
helemaal kokend, hoog spatte het schuim
ἄκροισι σκοπέλοισιν ἐπ᾽ ἀμφοτέροισιν ἔπιπτεν·
tegen de toppen van beide rotsen;
ἀλλ᾽ ὅτ᾽ ἀναβρόξειε θαλάσσης ἁλμυρὸν ὕδωρ,
maar wanneer ze opslurpte van de zee het zoute water
πᾶσ᾽ ἔντοσθε φάνεσκε κυκωμένη, ἀμφὶ δὲ πέτρη
werd ze telkens geheel van binnen zichtbaar, kokend; de rots, rondom,
δεινὸν ἐβεβρύχει, ὑπένερθε δὲ γαῖα φάνεσκε
loeide verschrikkelijk, daaronder verscheen telkens de bodem,
ψάμμῳ κυανέη· τοὺς δὲ χλωρὸν δέος ᾕρει.
door de modder donkergekleurd : een vale vrees greep hen aan.
ἡμεῖς μὲν πρὸς τὴν ἴδομεν δείσαντες ὄλεθρον·
Wij kken naar haar, vrezend de ondergang.
τόφρα δέ μοι Σκύλλη γλαφυρῆς ἐκ νηὸς ἑταίρους
maar intussen greep de Skylla uit het holle schip makkers,
ἓξ ἕλεθ᾽, οἳ χερσίν τε βίηφί τε φέρτατοι ἦσαν.
zes, die met hun handen en in kracht het beste waren.
σκεψάμενος δ᾽ ἐς νῆα θοὴν ἅμα καὶ μεθ᾽ ἑταίρους
Gekeken hebbend naar mijn snelle schip en naar mijn mannen
ἤδη τῶν ἐνόησα πόδας καὶ χεῖρας ὕπερθεν
zag ik van hen al voeten en handen boven me,
ὑψόσ᾽ ἀειρομένων· ἐμὲ δὲ φθέγγοντο καλεῦντες
terwijl ze omhoog werden getild; ze schreeuwden, mij roepend
ἐξονομακλήδην, τότε γ᾽ ὕστατον, ἀχνύμενοι κῆρ
bij mijn naam, toen voor het laatst, bedroefd in hun hart.
ὡς δ᾽ ὅτ᾽ ἐπὶ προβόλῳ ἁλιεὺς περιμήκεϊ ῥάβδῳ
Zoals wanneer op een pier een visser met een zeer lange hengel
ἰχθύσι τοῖς ὀλίγοισι δόλον κατὰ εἴδατα βάλλων
voor de kleine vissen als list stukjes voer uitwerpend,
ἐς πόντον προΐησι βοὸς κέρας ἀγραύλοιο,
in de zee uitwerpt het haakje (gemaakt) van een op het land levend rund,
ἀσπαίροντα δ᾽ ἔπειτα λαβὼν ἔρριψε θύραζε,
vervolgens (de vissen) spartelend gevangen hebbend ze op het droge gooit,
ὣς οἵ γ᾽ ἀσπαίροντες ἀείροντο προτὶ πέτρας·
zo werden zij spartelend opgetild naar de rotsen.
αὐτοῦ δ᾽ εἰνὶ θύρῃσι κατήσθιε κεκληγῶτας
Daar bij de ingang vrat hij hen op, terwijl zij kermden
χεῖρας ἐμοὶ ὀρέγοντας ἐν αἰνῇ δηιοτῆτι·
hun handen naar mij uitstrekkend in hun vreselijke doodstrijd:
οἴκτιστον δὴ κεῖνο ἐμοῖς ἴδον ὀφθαλμοῖσι
dat was wel het ergste dat ik zag met mijn ogen
πάντων, ὅσσ᾽ ἐμόγησα πόρους ἁλὸς ἐξερεείνων.
van alles dat ik heb doorstaan, de routes van de zee doorkruisend.