Kennismaking met Douala · Nov 29, 09:51 PM by Ad van den Ende
Er zijn van die woorden die voor zichzelf spreken. Wanneer iemand een stad heeft beschreven als een “vuilnisbelt” dan hoeft hij daar niets meer aan toe te voegen. We kunnen ons de plaats, op welk continent ook, onmiddellijk voor de geest halen. Van die aard was het beeld dat ik mij vooraf van Douala maakte. De weinigen, die er geweest zijn, spreken er kwaad over. Ik kan mij niemand herinneren, of het nu een Kameroenees is of iemand anders, die niet afgaf op haar klimaat, bouwstijl, insekten, zeden, uitgaansleven, prijzen en op haar grenzeloze saaiheid. Het is duidelijk dat niemand er voor zou kiezen om op zeeniveau aan de baai van Benin te wonen, en toch deed deze aankomst in Douala, de plaats van mijn eerste contact met Zwart Afrika, mij buitengewoon veel plezier. – Een trektocht in 1967 door het noorden van Ethiopië, met zijn duidelijk andere geschiedenis en zijn Koptische cultuur, tel ik hierbij niet mee, en evenmin een reis in 1983 door Madagascar, dat niet echt Afrikaans is.
Langs de weg vanaf het vliegveld was alles overweldigend groen: bomen, heesters, ranken, verschillende soorten gras en gewas stonden er ondanks een bewolkte hemel stralend bij – een intens groen dat langs de straten binnendringt en de stad een zachtere aanblik geeft. Er was maar weinig verkeer te zien, de weinige voetgangers – het was de tijd van de siësta – maakten een trage indruk, en wegen en trottoirs waren bezaaid met de onvermijdelijke en niet-ongevaarlijke kuilen. Achter dure bars, restaurants en winkels, die in de behoefte voorzagen van Douala’s grote kolonie buitenlanders, vingen we een glimp op van levendige straatmarkten, lawaaierige achterafkroegen, en van in elkaar stortende of reeds ingestorte aanbouwsels.
Zo goed als heel lelijke mensen soms aantrekkelijk zijn, zo is dat ook met de grootste stad van Kameroen – met een bevolking van nog geen half millioen. Verhalen genoeg over moord, straatroof, zakkenrollerij en auto-diefstal, toch voel je je nergens bedreigd. De meeste inwoners zijn kort geleden vanuit heel Kameroen hier naar toe gekomen, optimisten die denken dat er fortuinen voor het grijpen liggen waar de industrie zich zo snel ontwikkelt, en de atmosfeer is meer landelijk dan steeds.
Rosa had kamers besproken in het in het stadscentrum gelegen pension van de Katholieke Missie. Anders hadden we de keus gehad tussen – torenhoge – toeristenhotels, waar een kamer-zonder-ontbijt £ 40 tot £ 60 per nacht kost, en ongeclassificeerde hotels – ook bekend als “Afrika hotels” – voor £ 4 per nacht. In de laatstgenoemde zouden ons eigendom, onze deugd en zelfs onze levens ernstig gevaar lopen, verzekerde Bernard. Dus lieten we onze uitrusting in zijn flat achter en gingen we met Rosa naar de Missie, vijf minuten lopen daarvandaan.
De missionarissen begonnen hun werkzaamheden in Douala al meer dan een eeuw geleden, en we vonden een fors maar karakterloos koloniaal gebouw van drie verdiepingen, voor de helft om een kale, stoffige binnenplaats heen gebouwd. Er stond een vrachtwagen met pech, vol medicijnen, en daarnaast een jonge Nederlandse pater, helemaal over zijn toeren. Iemand in de havens, waar de auto vijf weken lang opgehouden was geweest, had er een vitaal onderdeel uitgehaald. Wat nu? De pater was nog niet zo lang in Afrika en had morele bezwaren tegen het geven van steekpenningen….
In een betegelde hal zwommen lome goudvissen doelloos door het heldere water van een siervijver die gevoed werd vanuit een koelte om zich heen spattende minifontein. In een rij muurkastjes tegenover de deur zaten – gelukkig levenloze – exemplaren van Kameroens meest spectaculaire kruipend ongedierte. Ik wendde mijn ogen af van de palmspin – veel voorkomend, met de omvang van een theeschoteltje, en het enige levende wezen waarvoor Gerard Durrell geen gevoel kan opbrengen.
Een zelfverzekerde Duitse pater in de “Receptie” kon geen bewijs vinden van Rosa’s reservering. Zuster Veronica zou er iets van af kunnen weten, maar was niet in de buurt. Wanneer ze wel in de buurt zou zijn? Dat wist niemand. Maar alle reserveringen moesten vóór 5 uur p.m. bevestigd worden. We trachtten de bevestiging te regelen met pater Eigenwijs, maar alleen zuster Veronica kon reserveringen afhandelen.
Terug in de hal vroeg Rosa zich verwonderd af: “Worden Europeanen mentaal Afrikaan nadat zij hier een aantal jaren geweest zijn?” Aangezien zuster Veronica een afspraak had met een mogelijke hospita berustten wij er in op te wachten en namen plaats op een brede veranda die uitkeek op een zwembad, omzoomd door hibiscus, dwergpalmen en poinsettia.
Dit was de bar van de Missie; een grote koelkast, waar je geld in het slot moest gooien, verschafte bier en frisdrank -zelfde prijs -, als je er met voldoende kracht van twee kanten tegelijk tegen aan beukte. Hier dronken we onze eerste fles uitstekend Kameroenees bier – de eerste van hoeveel honderden?
De volgende twee uur liep hier een doorsnee van al wat buitenlander was naar binnen, bleef even hangen, en ging weer weg. Er waren nonnen die in tweetallen van het platteland kwamen of er terug naar toe gingen, en uitgemergelde jonge lekenmissionarissen die er uitzagen of hun darmen en bloed onder voortdurende aandoeningen van parasieten te lijden hadden, en oudere paters met door het weer verschrompelde huiden, geelachtige ogen en door nicotine gekleurde vingers. Wanneer je naar hun huid keek zagen zelfs de jongsten er uit of ze al te lang in West-Afrika waren geweest.
Verder was er nog een Franse koloniale antiquiteit – een onderdeel van het establishment – met een heel kort lijf en lange armen, met een verwarde witte baard, kromme spillebenen en een dikke buik die over zijn tot de knieën reikende khakibroek hing. Voor de rest droeg hij alleen oranje plastic sandalen en een slappe strooien sombrero. Hij had brombeerlippen, waarachter in puntvorm gebroken tanden zichtbaar waren, en hij was voortdurend in de weer: met de koelkast bijvullen, het water in het zwembad testen, opslagruimtes in en uit lopen, hannesend met luchtverversers.
Pater Eigenwijs kwam naar de koelkast voor een biertje, maar deed of hij ons niet zag; hij had een ruige blonde baard en harde bleke ogen. Op die veranda lachte er nooit iemand, en de conversatie bleef beperkt tot toevallige gemompelde opmerkingen. Zelfs de paar bediendes die er heen en weer liepen waren – hoogst ongebruikelijk voor Kameroenezen – stug en zwijgzaam.
Er werden heel wat openlijk vijandige blikken in onze richting geworpen. “Ik vermoed dat ze denken dat wij klaplopers zijn” merkte Rachel op, “en dat kun je ze niet kwalijk nemen.” Ze vertelde me toen over een schandalige reisgids, verkrijgbaar in het Engels en Duits, die ‘niet-vliegers” adviezen geeft hoe door West-Afrika te reizen zonder een cent uit te geven. Zulke reizigers begonnen een plaag te worden in Kameroen sinds de politieke chaos in de omringende landen aan hun rooftochten daar een einde maakte.
Om 4.30 uur ging ik op kaartenjacht, terwijl ik het aan Rachel overliet het geval van de verdwenen zuster Veronica af te handelen. In Londen, waar we alleen luchtmachtkaarten van de Verenigde Staten hadden kunnen bemachtigen – nauwelijks geschikt voor trekkers, maar beter dan niets – had een jonge man, die toen bezig was een reisgids voor West Afrika te schrijven, ons de verkeerde informatie gegeven dat gedetailleerde kaarten alleen in Yaoendé verkrijgbaar waren. In werkelijkheid hadden we ze kunnen kopen van het Topografisch Instituut in de rue Joffre 36, tien minuten lopen van de missie.
Het paste precies bij onze hele Kameroen-ervaring dat we deze ontdekking pas deden bij onze terugkeer naar Douala, toen we op het punt stonden naar huis te vliegen. Het was echter niet vanwege gebrek aan hulp dat ik er zelfs niet in slaagde een wegenkaart van een oliemaatschappij te vinden; twee mannen en een vrouw liepen speciaal met me op om me de weg te wijzen naar kantoorboekhandels.
Het begon me toen op te vallen dat er een verschil was tussen de évolué en de “gewone” Kameroenees – een verschil dat niet aan de dag trad in Engels Kameroen waar de koloniale macht geen groots plan had voor de massaproduktie van zwarte Engelsen. Douala’s welgestelde “Zwarte Fransen” – en Françaises – waren duidelijk minder vriendelijk dan de meerderheid. Zij zagen er ook minder gelukkig uit, alsof zij ontwikkeling en verfransing als onverenigbaar beschouwden met spontane bonhommie. Een oppervlakkige Franse invloed merk je in Frans Kameroen in alle kleine steden – zelf Franse of Duitse creaties – maar alleen tijdens onze korte bezoeken aan Douala en de hoofdstad, Yaoendé, ontmoetten we deze teleurstellend hoogmoedige middenklasse.
De hitte van de late namiddag was nog net te verdragen; ik zweette gestaag, maar onder het verzadigingspunt, terwijl ik door de drukke Avenue Poincaré liep. Op de trottoirs werden lange limousines geparkeerd, waardoor voetgangers gedwongen werden het verkeer op te houden en hun levens te riskeren door op straat te lopen. Terwijl ik oplette of ik toeristen zag, zag ik alleen immigranten; je kunt je niet in die twee vergissen. Frankrijk staat er om bekend op economisch gebied greep op haar ex-kolonies te houden -tenzij, zoals in Madagascar, neo-kolonialisme actief wordt bestreden – en onafhankelijk Kameroen heeft veel meer Franse inwoners dan koloniaal Kameroen ooit had.
Op kruisingen stonden vrolijke mannen bij kleine sigarettenstalletjes, die voor schappelijke prijzen Amerikaanse merken verkochten. Voor elegante Europees aandoende delicatessenwinkels stonden opgewekte vrouwen bij kleine groentestalletjes in de hoop wat avocado’s te verkopen, of misvormde puistige tomaten, of heel kleine purperen uien. De grotere groenten- en vruchtenkramen langs de kant van de weg, zo’n kleine twintig meter lang, lagen vol lokale en Europese vruchten en groenten, inclusief, absurd genoeg, geïmporteerde Golden Delicious appels. Douala’s grote winkels hebben alles in voorraad, als je maar betaalt. Wanneer je geld hebt -en buitenlanders hebben dat, anders zouden ze niet in Kameroen wonen – kun je het hier net zo goed hebben als in Parijs. Toch is de tegenstelling arm-rijk hier veel minder schrijnen dan in Bombay of Lima.
Voor iedereen is de eerste dag in een nieuw land een intens gevoelige ervaring; lichamelijk contact tussen de vreemdeling en een ontelbaar aantal onbekende dingen die hij ziet, hoort en ruikt. Deze zijn van een intens – op een vreemde manier dierlijk – belang, omdat de geest van de reiziger op dat moment niet wordt belemmerd door verworven kennis of zich eigen gemaakte opvattingen. Er is niets om je druk over te maken, te analyseren, te ontleden; je bent louter een passieve – maar wel opgewonden – ontvanger van indrukken. Je psychische poriën staan ook wijd open, en daar door heen dringen boodschappen – met nog niet begrepen betekenis – van een totaal nieuwe cultureel-geestelijke omgeving. Zo’n eerste dag stelt zelden teleur. En na ontsnapt te zijn aan Douala’s tamelijk vervelende West End wist ik zeker dat ik zou gaan genieten van Kameroen en de Kameroenezen.
In een grote bar in een zijstraat kost bier 120 CFA (ongeveer 25 pennies – 100 Kameroenese francs zijn even veel waard als 22 pennies) per halve liter, en vergelijk dat eens met 1.200 CFA -ongeveer £ 2,50) voor hetzelfde in het Akwa Paleis. Ik moest mijn bestelling uitschreeuwen boven drie verschillende liedjes die tegelijk uit een batterij juke-boxen schalden. Het was er zo druk – voor het merendeel jonge mannen en vrouwen – dat ik mijn biertje mee naar buiten nam; wegens overbevoorrading was een rij blauwe plastic bierkratten op het trottoir gezet. Een jongeman uit Bamanda, nu werkzaam voor de havenautoriteit, kwam dadelijk naar me toe, gaf me een hand en vroeg: “Bent u missionaris?” – Dit is veelzeggend over de huidige generatie missionarissen, bedacht ik; ik betwijfel of er veel van hun voorgangers ooit een bar bezochten. –
Toen ik uitlegde wie en wat ik was – geen gemakkelijke opgave – keek de jonge man bezorgd. “Deze reis is te moeilijk! U moet niet lopen, u zult moe worden! In Kameroen hebben we heel veel bush-taxis – daar moet u gebruik van maken!”
“Luister nou eens”, zei ik, “we willen weg van de autowegen, de rimboe in.”
De jongeman leunde voorover, waarbij hij bijna van zijn krat viel, en greep mij bij mijn elleboog. “De mensen in de rimboe zijn wilden! U zult er een hekel aan hebben. Ze hebben geen toiletten, geen bedden, geen water, geen brood, geen winkels, geen elektrisch licht …. Ze eten alleen maar fufu – weet u wat fufu is? ‘t Is niet lekker!” -Fufu is een mais-bloem knoedel zonder smaak, maar voedzaam. –
Ik verzekerde hem dat bijna elk voedsel goed smaakt als je een hele dag gelopen hebt, en stond op om te gaan.
“Waar is uw dochter?” vroeg de jongeman. “Ik zou graag kennis met haar maken; alstublieft, laat u haar nu hier komen. Is ze getrouwd?”
Nee,” antwoordde ik, “ze is pas achttien.”
“Achttien!” riep de jongeman uit. “Waar wacht u op? Houdt ze van een Kameroenese echtgenoot? Kunnen we nu kennis maken?”
“Nu niet,” zei ik, “want we gaan morgen vroeg naar Bamenda. Maar misschien – wie weet? – ‘n andere keer ….”
Terwijl ik terug wandelde naar de Missie genoot ik van de gedachte dat ik hier niet een lid was van een dominante, en te vaak ook dominerende Blanke Meerderheid. Nog maar kort geleden had ik in een Britse stad gewoond waar veel Afro-Karaïbiërs gekweld werden door een gevoel van minderwaardigheid of verbitterd waren over blanke weigeringen hen als gelijken te accepteren. Nu voelde het goed onder Zwarten te zijn die mij op een heel ongedwongen manier konden beschouwen als een mogelijke schoonmoeder.
Zuster Veronica was er nog steeds niet, daarom nodigde Bernard ons alle drie uit de nacht door te brengen in de flat van de bouwonderneming waar hij werkte, en waar drie slaapkamers vrij waren. Maar wij aarzelden omdat we bang waren misbruik van hem te maken, tot zuster Veronica, die ineens voor ons stond, meedeelde dat een kamer voor drie personen ons 4.500 CFA (£ 10) zou kosten per persoon.
Op dit artikel kan niet gereageerd worden.