Te gast bij de Hughes · Nov 29, 09:58 PM by Ad van den Ende
Vanaf de taxi-standplaats lieten we ons naar een lelijk, uit de koloniale tijd stammend kantoorpand rijden, waar we David Hughes hoopten te vinden in het hoofdkwartier van MIDENO. We begonnen er al aardig als zwervers uit te zien, en MIDENO’s keurige receptioniste bezag ons met afkeer die grensde aan afgrijzen. Vanwege het ongeregelde karakter van Kameroens posterijen verwachtte David ons niet op een speciale dag, dus ik liet hem een briefje bezorgen: “Rachel en Dervla zijn aangekomen”. De receptioniste keek verontwaardigd toen we onmiddellijk door haar Grote Baas werden uitgenodigd om op zijn kantoor te komen.
Dankzij de Hughes leerden we niet alleen een betrouwbare paardenkoopman kennen, maar ook de geschiedenis en gewoonten van West-Kameroen. In tegenstelling tot veel buitenlanders woonden zij niet alleen maar in Kameroen, maar leefden zij er ook met mee: zij voelden zich betrokken bij de problemen er van, bestudeerden met veel interesse haar tradities, kampeerden tot in de uithoeken van de Grasvelden, maakten daarbij vrienden en gaven met hart en ziel adviezen op landbouwkundig gebied. Zij hadden te veel meegemaakt om rechtlijnig te zijn, en waren te sympathiek om ongeduldig te zijn. Zonder die vier dagen als hun verwende gasten en gretige leerlingen zouden de fijne bijzonderheden van het sociale leven in het landelijke Kameroen ons voor grote raadsels hebben geplaatst
.
Jane had ons in haar brieven gesproken over een zekere Doi, een rijke jonge Fulani, van wie de Hughes vier jaar geleden hun eigen paarden hadden gekocht, en aan wie zij ze een paar dagen daarvoor met tegenzin terug hadden verkocht, omdat zij kort daarna uit Kameroen zouden vertrekken.
Op een koele heldere morgen -om ons heen niets dan gouden licht en blauwe schaduwen – vertrokken we om zeven uur in Jane’s jeep naar Doi’s nederzetting, stijl omhoog over een hobbelig rood wagenspoor aan de voet van een rimpelige bergrug met “littekens van een paardenbeet” langs de kam – vulkaankraters met heilige meren. Iedereen herkende de jeep en groette Jane. Op een gegeven ogenblik kwam er een boodschapper met een brief voor David omlaag gesprongen van een steile rotswand, afkomstig van het paleis van de plaatselijke Fon, voor ons onzichtbaar op de top van een heuvel.
Deze Fon had vijfentwintig jaar in het leger van Kameroen gediend, en had onlangs ontslag genomen, op het karige pensioen van sergeant-majoor, omdat hij na de dood van zijn vader tot bestuurder was gekozen. Toen we hem de volgende dag tegenkwamen op een bijeenkomst van ‘Hekjes Mollers’ in Bamenda – hij was een hartstochtelijke cross-country loper – zag ik hem met de zwier van een aristocraat twee blunders goedmaken. Fons mogen nooit iemand een hand geven – een verwarrende regel voor vreemdelingen voor wie het eerste dat hen opvalt is dat elkaar krachtig de hand geven tot Kameroens belangrijkste beleefdheden behoort, waar alleen botterikken zich niet aan houden.
Op de bijeenkomst waren twee buitenlandse verwanten, die zojuist waren aangekomen, een al wat oudere frêle Franse dame, en een tamelijk deftig Duits jongetje. Toen de Franse dame haar hand uitstak boog de Fon gracieus, pakte zachtjes met beide handen haar voorarm en begroette haar zo charmant dat zij er onmogelijk boos over kon worden – of zelfs op kon merken – dat hij haar hand weigerde. Toen de kleine jongen op zijn beurt schuw zijn hand uitstak werd hij – en daar had hij duidelijk plezier in – omhelsd en gekust in plaats van formeel begroet.
Doi’s afgelegen nederzetting lag op een van de hoogste punten van de provincie, een 2500 meter hoge vlakke bergrug die uitkeek over zo’n honderdvijftig kilometer van de Grasvelden. We waren zeer verbaasd toen we een glimmend rood salonrijtuig zagen staan dat tussen de hutten met rieten daken geparkeerd stond, en nóg meer verbaasd door het nieuws dat Doi nog steeds op bed lag, omdat hij zojuist was teruggekeerd van een vierdaags bezoek aan een internationale landbouwtentoonstelling in Parijs. Zoals Jane uitlegde was hij een atypische Fulani. Een van zijn stiefmoeders was een Engelse die naar Engeland was teruggekeerd toen ze weduwe werd en met wie hij nog steeds een zeer nauw contact onderhield; hij bezocht haar zelfs af en toe in Surrey.
Toch was dit in de meeste opzichten een klassieke Fulani-familie. Doi’s oudste vrouw -de oudste van twee; ongetwijfeld zullen er nog twee volgen – was groot, bewoog zich soepel en waardig – maar zij was verlegen tegenover vreemdelingen, omdat zij de nederzetting maar zelden verliet. We gaven elkaar een hand, en daarna zagen we weinig meer van haar. Ze was druk in de weer in en rond de keukenhut met het ontbijt klaar te maken voor Doi, zijn volwassen broers, een wat oudere oom en “volgelingen” van diverse pluimage.
In de woonkamer-voor-mannen zagen we hen bergen rijst met gebakken pisang en reusachtige omeletten eten, terwijl wij Bournvita dronken, dat geïmporteerd was uit Nigeria. De kleine, donkere kamer was gemeubileerd met groezelige leunstoelen, een wankele bank en een lage tafel. Er hingen verschillende kledingstukken en een kerosine-lantaarn aan spijkers in de lemen muur en op een Islamitische kalender was een afbeelding van Mekka te zien. De enige andere versiering was een enorme muurposter, rechtstreeks uit Parijs, met – vele malen vergrote – afbeeldingen van de verschillende parasieten waardoor boerderijdieren over de hele wereld geplaagd worden.
Het is een eigenschap van Fulani’s om eenvoudig te leven, goed te eten en zich goed te kleden, maar om nooit geld te verkwisten aan onnodige bezittingen. De meeste andere Kameroenezen zouden, als zij het zich konden veroorloven voor een lang weekend naar Parijs te vliegen, in een protserige villa wonen, overdadig gemeubileerd en met een overvloed aan elektrische speeltjes – grotendeels voor de sier omdat er vaak geen stroom is. En vanzelfsprekend zou hun vrouwvolk een gemakkelijker leven leiden, niet tussen drie stenen op houtskool koken en de was doen in de dichtstbijzijnde stroom.
Terwijl Jane met Doi over alles en nog wat praatte hield ieder ander zijn mond. Het doel van onze komst was algemeen bekend, maar er werd niet over gesproken tot een kleine jongen de schotels had afgeruimd en een iets grotere jongen was rondgegaan met kan, schaal en handdoek.
Toen stond Doi op, streek met een paar vloeiende bewegingen zijn gewaad in de plooi en verzekerde me: “Over een dag of twee heb ik bericht voor u. Het is niet zo eenvoudig voor u het paard te vinden dat u nodig heeft maar ik zal heel goed zoeken – ook al heb ik het heel druk. Omdat u met Jane bevriend bent zal ik u een goed paard bezorgen – het beste zelfs! U hoeft zich absoluut geen zorgen te maken.”
In dat stadium was niemand zo onbeleefd om over geld te praten. Doi zei dat hij ook voor een zadel, zadeldek en bit kon zorgen; hij keek lichtelijk teleurgesteld toen hij hoorde dat we zelf een hoofdstel en bit hadden meegenomen.
Tijdens de rit terug vertelde Jane ons dat paarden betrekkelijke nieuwkomers zijn op de grasvelden. Ze werden voor het eerst waargenomen tijdens de jaren 1820-1830 toen een bende Ba’ni-krijgers vanuit het noorden rooftochten uitvoerde op het Bamenda-plateau. De bereden invallers – die gekleed waren in broeken en wapperende gewaden, op okseltrommels en fluiten krijgshaftige muziek speelden, en aanvielen met pijl en boog – terroriseerden de vreedzame stammen van de Grasvelden die naar de meest ontoegankelijke bergen vluchtten waar geen paard hen kon volgen. Ironisch genoeg, terwijl de Ba’ni danig huishielden in de Grasvelden deden de Fulani hetzelfde in de Ba’ni woongebieden.
Op dit artikel kan niet gereageerd worden.