Go to content Go to navigation Go to search

Het ontluiken van de houtgravure · Mar 8, 11:50 AM by Ad van den Ende

In de negentiende eeuw was de houtgravure in verval geraakt, door een te grote technische virtuositeit. Aan het eind van de negentiende eeuw komt er verbetering: dan wordt de ontwerper weer zijn eigen uitvoerder. In plaats van kops hout gaat men langshout gebruiken, en dit dwingt tot een meer summiere en soms brutale manier van werken. Met name “Die Brücke” past dit toe.

Masereels kennis beperkte zich tot de gegevens die de handelaar in kunstbenodigdheden hem had verstrekt. Hij is autodidact.

In 1917 verschijnt het eerste xylografische werk van zijn hand: zevenenvijftig houtgravures. Hier spelen de arceringen nog een belangrijke rol. Zij zorgen voor tussentonen en voor effecten van licht en schaduw.

Eveneens in 1917 verschijnen de albums Debout les morts en Les morts parlent. De titels zeggen al genoeg over de intentie van Masereel. De stijl is nu uitsluitend gebaseerd op de speling van zwart en wit. Deze stijl is nieuw. Frans graveert zoals hij tekent. Wat hij eerst uitdrukte met penseel en oost-indische inkt, vertelt hij nu met houtgravures. Zijn stijl staat net zo ver van de gracieuze manier van de Fransen als van de brutale manier van de Duitsers. Zij maakt diepe indruk in België, met name op de jongeren van de “Lumière”-groep.

Een geestelijke oase
Van 1916 tot 1922 woonde Frans Masereel in Genève. Hij raakte goed bevriend met de schrijver en pacifist Romain Rolland. Deze schreef een warme inleiding voor “My book of hours”, de Amerikaanse editie van “Mon livre d’heures”.

Een andere goede vriend was de schrijver Stefan Zweig. Beiden zijn bewonderaars van Verhaeren. Samen met Arthur Holitscher publiceerde Zweig de eerste monografie over Masereel. “Moest alles ten gronde gaan, alle boeken, monumenten, fotografieën en berichten, en er bleven slechts behouden de houtsneden die hij in tien jaar geschapen heeft, zo zou men uit hen alleen onze ganse hedendaagse wereld kunnen heropbouwen.”

Door Stefan Zweig kwam Masereel in contact met de Duitse schrijvers C. G. Hesse, Kasimir Edelschmid, Rainer Maria Rilke, Hermann Hesse, Theodor Däubler en Carl Sternheim. Ook de graficus George Grosz wordt een goede vriend van hem. Beiden zijn het er over eens dat hetgeen men uitdrukt belangrijker is dan de manier van uitdrukken, en dat de kunstenaar niet onverschillig mag staan tegenover de sociale kwestie.

Masereel leert Bertold Brecht kennen.
“We hebben onmiddellijk gesympathiseerd, we hadden nagenoeg dezelfde manier de dingen in te zien.”

In 1919 ontmoetten Frans Masereel en Henry van de Velde elkaar voor het eerst. De laatste was geestdriftig over het werk van Masereel. Ze werden vrienden voor het leven.
Tijdens zijn verblijf in Zwitserland gaat Frans Masereel zich nagenoeg uitsluitend op de houtgravure richten. Hij bouwt een oeuvre op zoals nooit vóór hem door een houtgraveur is opgebouwd. Hij snijdt duizenden houtblokken. Deze kunnen we in drie groepen indelen: de grote wandplaten, de albums of blokboeken, en de boekillustraties.

De eerste grote platen
De lijnen worden strakker; de verdeling van zwart en wit wordt onderworpen aan nieuwe normen: niet meer gebonden aan licht en schaduw. De compositie bepaalt de witte en zwarte vlakken, niet de impressie. Deze compositie is streng in een rechthoek gesloten en verzekert het esthetisch evenwicht. De platen blijven steeds goed leesbaar.

Masereel gaat meer belang hechten aan de enkeling. Toch blijven de thema’s ongewijzigd; in de uitbeelding er van vindt een evolutie plaats.

De hoofdthema’s zijn: oorspronkelijk de oorlog, daarna het kapitalisme. Het gaat om het protest van de enkeling tegen alle vormen van onrecht en onderdrukking, tegen een harteloze maatschappij; en daarnaast om de eeuwige droom: de vrijheid.
De eerste grote plaat is “De wanhoop” (1919).

In “Les Fumées” (1920) zien we lichamen van vrouwen en mannen, oprijzend in de rook van fabrieksschoorstenen. Deze plaat werd getoond op de eerste internationale tentoonstelling van houtgravures, die “Lumière” in 1922 in Antwerpen organiseerde. Vanwege de naakte vrouwen kwam er felle kritiek op.

De reeks platen die hierop volgt vertoont dezelfde geest: de mens tegenover de maatschappij. Maar we zien ook de mens met zijn gedachten en dromen, bijvoorbeeld in “Souvenirs” (1921).

Het overweldigende en tegelijk monsterachtige van de moderne grootstad wordt zeer suggestief weergegeven in: “L’ingénieur” (1922). “De bokser” (1921) en “Le Beau Mec”(1922), beiden omringd door bewonderende meisjes, doen ons glimlachen. “De parvenu” is een zelfvoldaan iemand voor geweldige fabrieksgebouwen. Maar we zien ook heel andere beelden, zoals een wulpse vrouw in “De bloemen”, tegenspeelster van een andere vrouw in “Gebed”. Dit is een kleine greep uit het vele dat hij in Zwitserland heeft gemaakt.

Op dit artikel kan niet gereageerd worden.