Go to content Go to navigation Go to search

De eerste dag · Dec 2, 05:46 PM by Ad van den Ende

Bepaalde intermezzo’s lijken heel anders dan de rest van je leven. Ze hebben de simpele perfectie van een lyrische tango, een étude van Chopin, een Eskimo-sculptuur. En ze verwaaien niet, vervaagd door de tijd; op een vreemde manier blijven ze je steeds bij. Voor mij was die eerste dag van onze trektocht zo’n intermezzo. Ik had een gevoel van volmaakt geluk – heel anders dan de elementaire tevredenheid die mij gelukkig dagelijks ten deel valt.

Terwijl ik Rachel en Egbert volgde, vanaf Doi’s nederzetting omlaag langs het rood-aarden spoor, scheen het leven wonderlijk eenvoudig. De zon was warm, de wind koel. De Ocu-berg wenkte. Mijn dochter was een sympathieke volwassene geworden, ons paard was lief en handelbaar, de Grote Slechte Wereld (met inbegrip van mijn laatste lastige schrijfprodukt) kon vergeten worden. Tijd betekende niets; het deed er niet toe wanneer we waar aankwamen – en zelfs óf we er ooit wel kwamen. Wanneer we geen woningen zouden zien zouden we bij zonsondergang onze tent opzetten. Wanneer we hier of daar zouden treuzelen met verder gaan, of naar het oosten zouden gaan in plaats van naar het westen, wat dan nog? Ongecompliceerde maanden strekten zich voor ons uit, tenminste dat stelde ik me toen voor. Er strekten zich eveneens honderden kilometers prachtig onbekend gebied voor ons uit, bevolkt door hartelijke mensen die niet veroordeeld waren tot hopeloze armoede. Met moeite onderdrukte ik een nijging om te huppelen in plaats van te lopen.

Vanaf Doi’s nederzetting hoefden we alleen maar omlaag te lopen. Aan de voet van die kale, overbegraasde berg staken we een zogenaamde hoofdweg over, die in de periode van de zware regenbuien (oktober tot december) nagenoeg onbegaanbaar wordt. Daar gaf een bush-taxi ons onze stofdoop. Vanaf dat ogenblik tot onze terugkeer in Bamenda waren wij en al onze bezttingen voortdurend okergetint. Egbert negeerde hooghartig het slingerende, toeterende voertuig met zijn zwaaiende en schreeuwende passagiers.

Ons smalle pad naar de Verboden Ranch voerde omlaag langs een grasrijke helling, bezaaid met cirkelvormige struiken met gele bloemen, en met een verscheidenheid aan bomen, waarvan we de meeste niet konden thuisbrengen omdat we geen enkele gids voor de flora en fauna van Kameroen hadden kunnen vinden. Op de bodem van het dal stond, voorbij enkele keurige nederzettingen, geïsoleerd, temidden van dicht struikgewas, een kleine lemen kerk, vol ruwhouten banken, Daar ontmoetten we twee jonge mannen die kapmessen droegen en met grote stapels gebedenboeken op hun hoofd balanceerden. Zij staarden ons, als aan de grond genageld, aan, en vluchtten toen de rimboe in.

Overal om ons heen glommen en glinsterden contrasterende kleuren onder een diep-blauwe hemel: warm-rode vers omgewoelde akkers, glanzende bananenbosjes, machtige mangobomen, hakhoutbosjes van jonge bourgognerode eucalyptus, bloeiende struiken rood, wit en oranje, lang geelbruin gras tegen de hellingen, kort heldergroen gras langs de stroompjes.

Bij elke kromming van het pad ging er een nieuwe wereld voor ons open op het gebied van topografie en plantengroei. Zoals Rachel opmerkte heeft deze hoek van Kameroen iets miniatuurachtigs. Zij keek er natuurlijk naar met de ogen van iemand die net een trektocht door de Himalaya achter de drug had, maar ik kon me dit idee van haar wel indenken – ofschoon de wegen van Kameroen niet klein aanvoelen als je er tegen op gaat of er langs afdaalt.

Tegen de middag stapelden zich in het westen wolken op. We lunchten op een hoge kam onder een eenzame, hoog oprijzende, knoestige boom; zijn zichtbare wortelsysteem strekte zich meters in het rond uit en bood een schuilplaats aan vele mieren. Het gras was mager en taai, maar werd toch niet versmaad door Egbert, die verrukt omrolde toen de lading afgenomen werd. Toen ik hem vast wilde zetten ontdekte ik dat een paaltje, dat geschikt is voor het vochtige Ierland, minder geschikt is voor Afrika aan het eind van het droge seizoen. Intussen was Rachel er achter gekomen dat de grote zwarte mieren van Kameroen, ook al zijn ze hyperaktief en overal aanwezig, niet bijten tenzij ze lastig worden gevallen. (Trekmieren zijn een ander verhaal, maar dat komt later.)

Het begon te regenen toen we weer oplaadden: een zachte gestage regen, geen tropische stortbui. Het landschap voor ons verschilde dramatisch van de schaduwrijke, vruchtbare dalen achter ons. Grote pollen ruig gras bedekten een uitgestrekt gebied van kennelijk onbewoonde heuvels, herhaaldelijk onderbroken door aardlagen vulkanisch gesteente. Toen we afdaalden naar een beboste kloof werd de regen een huiveringwekkende zondvloed, voortgejaagd door een harde koude wind.

‘Dit is niet wat je je voorstelt van een trektocht door West Afrika,’ was Rachels commentaar. Toen vroeg ze zich verwonderd af: ‘Zitten we op het goede spoor?’ – omdat de kloof een hindernis voor Egbert opwierp.

De voetbrug over een onstuimige bergstroom bestond uit twee wiebelige eucalyptuspalen; ik was er zelf ook niet zo weg van. We zochten een voor dieren doorwaadbare plaats, maar die was er niet. Toen onderzocht ik de oevers naast de brug wat nauwkeuriger. Beide leken me voor een behendig paard niet onoverkomelijk, en het water was maar een kleine twee meter breed en zestig centimeter diep. We slaagden er in een doorwaadbare plaats te creëren door wat plantengroei te verwijderen – een gemakkelijke taak als je een kapmes had, maar met blote handen kostte het vijftien tamelijk pijnlijke minuten. En na dat alles weigerde Egbert een voet in de richting van de lawaaierige stroom te verzetten. Wanneer we geduldig doorgegaan waren hem er toe te brengen zou hij zeker zijn overgesteken; later overwon hij veel verontrustender obstakels. Maar toen kenden we zijn dapperheid nog niet en zagen we er tegen op een opbloeiende vriendschap in de knop te breken door al te sterk aan te dringen.

De zon kwam terug toen we een steile met gras begroeide heuvel beklommen. Toen zagen we een breder pad; het bleek het goede pad te zijn en leidde naar een Fulani-nederzetting die uit twee hutten bestond waar een vrouw met sprekende gelaatstrekken –uitstekende jukbeenderen, een enigszins hoekige neus, een vierkante kin – langzaam naar ons toe kwam en ons vormelijk begroette. Ze weigerde echter me een hand te geven; deugdzame Moslimvrouwen geven een man geen hand en 90 procent van de Kameroenezen van het platteland vergisten zich in mijn geslacht. Kennelijk nam ze aan dat er een verband was tussen ons en de Verboden Ranch. Ze wees door een wirwar van grote bomen, waar geen pad tussen door liep, en zei: ‘Hek! Hek!’

Toen we, wat aarzelend, verder gingen, kwamen twee kleine meisjes ons achterna gerend, ongetwijfeld op bevel van mama. Ze waren betoverend, met het soort gracieuse goede manieren en waardige vriendelijkheid dat we als Fulani-kenmerken zouden gaan herkennen. Het oudste stond er op dat zij Egbert zou leiden, het jongste nam me de lege emmer af en zette hem op haar hoofd. (Ik had het gedragen sinds het hengsel was gebroken.)

Toen we onder de bomen vandaan kwamen gingen we door een onprettig zuur-ruikend gebied dat bedekt was met verbrand kreupelhout, daalden af naar een snelstromende ondiepe rivier – de meisjes keken met belangstelling naar onze witte voeten – en beklommen een oerwoudhelling die overging in een uitgestrekt, schitterend groen plateau dat door bos werd omgeven. Hier wezen onze gidsen op een grote Fulani-nederzetting van hutten met strooien daken, lachten toen ten afscheid, en renden weg.

Buiten de nederzetting waren drie in lange gewaden gehulde mannen, met pillendoosvormige, geborduurde hoeden op, in een geanimeerd gesprek gewisseld. Toen wij dichterbij kwamen zwegen zij en staarden ons, vond ik, wat ongemakkelijk aan. Als men ons in verband bracht met Het Hek konden we hier in de buurt moeilijk op een warm onthaal rekenen. Ze waren echter beleefd, zij het op afstand. Een van hen wees op een bijna onzichtbaar paadje over het gras en zei: ‘Gaat naar hek.’ Toen liepen ze plotseling alle drie weg.

Op de rand van dat plateau keken we plotseling recht omlaag op een vulkanische krater, ongeveer drie kilometer in het rond, met een vlakke bleek-groene bodem, door dicht bos omzoomd. Hier rustten we uit en aten we wat bananen, terwijl we met diep ontzag van de 150 meter hoge kraterwand omlaag tuurden. Ver beneden ons zagen we verschillende boomtoppen heen en weer zwaaien, en voor de eerste keer hoorden we die half-griezelige, half-komische kreten van apen die zo vertrouwd zouden worden.

Terwijl we voorttrokken door een bosgebied dat door vuur afschuwelijk verwoest was – er waren honderden mooie bomen verwoest – waren we onder de indruk van Egbert die, zonder aanmoediging, over vier machtige boomstronken heensprong die ons in de weg lagen. Toen kwam er uit de schaduwen voor ons een ruiter te voorschijn, gevolgd door een ongezadeld paard. ‘Het is Danieli!’ riep Rachel. ‘Egbert moet dit pad goed kennen!’ Terwijl we stopten om elkaar een hand te geven feliciteerde Danieli ons dat de bagage nog steeds op zijn plaats zat.

Toen kwam de moeilijkste klim van de dag. Over zonderling gegroefde vulkaangrond, waarover het heel vermoeiend lopen is, omhoog langs een onmenselijk steile helling die dicht bedekt was met kleine grijze ruw aanvoelende struiken. Bij de top hoorden we een verre schreeuw; Danieli dreef zijn met zweet bedekte paard de helling op om ons de naam te geven van’de man met de sleutel’. Toen Rachel het phonetisch had opgeschreven galoppeerde hij weg en bleven we staan kijken. Voor mij is de twee-eenheid van een Fulani en zijn paard mooier dan enig ballet. Danieli reed de helling af met één arm uitgestrekt voor het evenwicht, zijn brede blauwe mouw golvend in de wind. Aan de rand van het verbrande bos stopte hij, keek naar ons omhoog, maakte met zijn paard een pirouette bij wijze van afscheid, en verdween onder de bomen.

‘Het zijn zulke aardige mensen!’ zei Rachel. ‘Maar nu hebben we wel de naam van die man – hoe vinden we hem?’
Aan de voet van die bergkam strekten zich vele mijlen ruig weide- en bosgebied uit – een warboel van lange bergkammen die zonderlinge hoeken met elkaar maakten en van elkaar gescheiden werden door ondiepe dalen. Er waren geen nederzettingen te zien, maar spoedig hoorden we het stampen van mais en na de volgende bocht zagen we weer een mooie jonge vrouw in een uit twee hutten bestaande, niet-omheinde nederzetting. Net als de meeste Fulanis sprak zij geen Engels of Frans maar was zij uitstekend in gebarentaal. Het hek was die kant op, de poort was omlaag die kant uit, de man met de sleutel woonde in die richting. Toen we ons verwijderden gaf ze ons een teken om te wachten, haastte zich om de mais af te dekken voor roofzuchtige kippen, deed haar baby-sluier goed –het kolossale kind was diep in slaap – en wenkte ons om haar te volgen. Ook zij stond er op Egbert te leiden en de emmer te dragen.

Over ongeveer een kilometer werden we over met struikgewas bedekt grasland geleid, royaal bemest door oude koeieflappen en paardedrollen. In heel dit gebied was er geen spoor van een pad. Toen zagen we het hek van prikkeldraad – een weerzinwekkend gezicht, ongeveer twee-en-een-halve meter hoog en in elkaar gezet met een grondigheid die je in die streek niet tegenkwam. Zonder draadschaar zou het een onmogelijk te nemen hindernis zijn. Onze gids wees naar een plek op een verre heuvel en maakte de beweging van het omdraaien van een sleutel. Pas na heel goed kijken konden we een nederzetting zien; toen ontdekte ik door mijn verrekijker een massa vee dichtbij. Maar deze nederzetting lag aan de andere kant van Het Hek, waaruit we de conclusie trokken dat de tot nu toe onzichtbare poort niet voor mensen ontoegankelijk was maar dat Egbert zou moeten wachten terwijl een van ons de sleutel haalde.

Toen onze vriendin ons verliet was er nog maar veertig minuten daglicht over. In Rachels ogen leek de sleutel-nederzetting voor zonsondergang gemakkelijk haalbaar; in mijn oudere en (in dit geval) wijzere ogen was hij dat niet. Van waar we stonden, op gelijke hoogte, leek hij dicht genoeg bij; maar veel van het tussenliggende terrein ging omhoog en omlaag.

‘Laten we een kampeerplek zoeken,’ zei ik, op de no-nonsense-toon die ik zo vaak had aangeslagen voor mijn dochter volwassen werd. (Zulke gewoonten raak je niet zo gemakkelijk kwijt.) Rachel had haar hart –of haar maag- kennelijk op fufu van de nederzetting gefixeerd; toch was zij zo aardig om toe te geven; ook dat misschien uit gewoonte.

Spoedig bood een vlakke open plek in het bos overvloedig gras om te grazen, overvloedig brandhout en zachte grond voor het paaltje. We aarzelden of we de tent op zouden zetten; de lucht was wisselvallig, voor het grootste deel helder maar met wolken rond de bergkammen. Met de stortbui van de vorige nacht in gedachten zetten we liever in op het droog blijven dan op gemak. De tent was een oudje van onze Andes-tocht, een hoog een-persoonsgeval dat, met inbegrip van de stokken, anderhalve kilo woog. In Peru was Rachel natuurlijk nog niet half zo groot geweest als nu als volwassene, maar we hadden, heel krenterig, besloten dat onze oude vriend goed genoeg was voor een trektocht waarbij we niet verwachtten dat we iedere avond ons kamp zouden opslaan.

Ons vuur bracht een licht persoonlijkheidsconflict met zich mee. Het hout, aan de buitenkant nat, vatte niet snel vlam – met vochtig gras bij wijze van aanmaakblokje – en Rachel beschuldigde me ongeduldig van het ‘verknoeien van lucifers voor een onderneming die toch tot mislukken gedoemd was’. Ik was echter drievoudig gemotiveerd: door trek in een droge groente-hutspot, door een romantische verslaafdheid aan kampvuren én door trots op mijn vaardigheid er een aan te steken onder ongunstige omstandigheden. Zo zeker als wat zagen we tenslotte een heel zwakke gloed dat na veel deskundig geblaas overging in een heel klein vlammetje – en enkele ogenblikken later in een dans van veel grote vlammen.

Met een voldaan gevoel installeerde ik de steelpan op drie houtblokken (we konden er geen geschikte stenen vinden) en opende het pakje hutspot. Terwijl we zaten te eten blies een stormachtige wind rook in onze gezichten, waar we ook zaten. Tussen twee hoestbuien door
wreef Rachel haar tranende ogen droog en zei: ‘Er schijnen ook kampeerbranders te bestaan – heel licht en goedkoop.’

Volgende
Terug

Op dit artikel kan niet gereageerd worden.