Go to content Go to navigation Go to search

Door noodweer gekastijd · Dec 5, 04:57 PM by Ad van den Ende

Toen we een half uur later bijna weer op de weg waren vielen er een paar zware regendruppels uit een lage, loodgrijze lucht. We aarzelden, en bekeken onze onmiddellijke omgeving door de ogen van Egbert. Er waren verschillende nederzettingen in de omgeving en waarschijnlijk zou elk er van ons welwillend onderdak hebben gegeven; maar er was geen gras te zien, alleen bebouwde grond. Dom genoeg gingen we verder, en zeiden bij onszelf dat stormen maar kort duren in het seizoen van de lichte regenbuien.

Deze dus niet. Het werd al snel de meest spectaculaire meteorologische gebeurtenis waaraan ik ooit ben blootgesteld – en blootgesteld is hier het juiste woord. Het landschap zag er totaal anders uit dan alles wat we tot dan toe gezien hadden en er was geen spoor van een schuilplaats. Van een hoogte van ongeveer 2000 meter zagen we aan onze linkerhand een geweldig panorama van onbegroeide golvende heuvels en lange heuvelkammen – alle omgespit, klaar om beplant te worden. Aan onze rechterhand rees vanaf de weg eenzelfde heuvelrug van naakte aarde omhoog. Er waren geen bomen, struiken, rotsen of nederzettingen. De aarde was niet rood maar had een – voor Kameroen – ongewone donker bruine kleur.

We klommen nog steeds, en vochten nu tegen een stormwind die korte metten maakte met het waterdichte zeil dat de lading bedekte. Onze eigen regencape’s klapperden waanzinnig en maakten de arme Egbert nog zenuwachtiger, dus deden we ze uit. Net als alle paarden over de hele wereld vond hij het verschrikkelijk om tegen een storm met regenvlagen in te lopen. Het verbaasde me dat hij na iedere poging om er vandoor te gaan aan mijn zachte dwang toegaf – al stribbelde hij flink tegen – en dapper volhield.

In nog geen kwartier tijd was de weg een schuimende bergstroom geworden. De ijzige wind bracht scherpe hagelstenen en striemende regenvlagen. Waar de weg zijn hoogste punt bereikte, onder een donkere scherpe rotswand, woei de storm ons bijna omver. Egbert keerde zich abrupt om, en deze keer meende hij het. Ik deed zelfs geen poging hem opnieuw te dwingen.

Wat we nu links ver onder ons zagen was, in al zijn gewelddadigheid, van een griezelige schoonheid. Alle heuvels en bergkammen waren verborgen onder kilometers met donderend geweld voortjagende zwarte wolken, alsof ze gezien werden vanuit een vliegtuig; ik had me nooit in kunnen denken dat wolken zo snel konden gaan. En boven al deze voortijlende damp waren er stationaire wolkenbanken waar doorheen schitterende explosies van blauwe en witte bliksemflitsen kris kras heen en weer dansten en flikkerden. De donderslagen deden de grond trillen; dit gaf een tintelend gevoel in mijn benen en in mijn hele lichaam – een werkelijk buitengewone gewaarwording. Het gebrul en geknetter gingen continu door, de echo’s van de ene verpletterende slag gingen naadloos over in die van de volgende.

We trokken ons terug van de top en bleven huiverend midden op de weg staan. Er viel niets te zeggen, niets te doen. Onze toestand had iets onwerkelijks: twee mensen en een paard worden de hulpeloze slachtoffers van deze ontketende elementen – gekastijd door hagel, worstelend tegen de storm, verdoofd door de donder, verblind door de bliksem, niet in staat om verder te gaan en met geen plek om te schuilen. Egbert stond te rillen en ademde snel, met zijn oren plat. Ik sloeg een arm om zijn nek, bij wijze van wederzijdse troost, en bedacht dat dit zeker het hoogtepunt van de storm moest zijn; dit drama zou heel snel voorbij zijn. Toen viel mijn oog op de raffia zakken over de zadelknop en uitte een paar krachttermen. In een ervan zaten Egberts zout en onze camera; deze laatste zat in een stofdichte, maar geen waterdichte verpakking. Het was uitgesloten dat een camera, geïnfiltreerd door nat zout, ooit weer zou werken.

Toen de wind plotseling ging liggen keek ik op mijn horloge, en realiseerde me dat we maar zeventien minuten stil gestaan hadden. Het leek wel een uur. Langzaam gingen we verder, klappertandend. We hadden behoefte aan een snelle mars die ons op zou warmen, maar Egbert voelde duidelijk de gevolgen van onderkoeling plus slechte voeding. De regen was verminderd tot iets wat thuis een wolkbreuk zou lijken maar toen aanvoelde als niet meer dan een motregen. Een halve kilometer onder de top stond een eenzame hut en wanhopig klopte ik op de dunne deur. Een jonge vrouw deed voorzichtig open, slaakte een doordringende gil, sloeg de deur dicht en schoof er een grendel voor.

We ploeterden verder. Het was 6.20 uur in de middag, en het zou snel donker zijn. Maar de regen was bijna opgehouden, en we dachten er over af te laden en in onze ruimte-dekens op de weg te gaan slapen, toen we in de verte een boom zagen en “normaler” terrein vermoedden. Rondom die boom was een stukje vlakke grond, en daarop groeiden een paar pollen ruig gras. Terwijl we ons verbaasden dat we zo’n geluk hadden, haastten we ons de tent op te zetten terwijl de regen minimaal was; deze routine duurde veel langer dan normaal bij toortslicht. We lieten onze druipende kleren buiten, kropen in onze vochtige slaapzakken en namen munt-koek als avondeten. Onder de tent lagen, net op de verkeerde plaatsen, onder ribben en heupen, grote onverplaatsbare stenen. En het was onmogelijk geweest de haringen er dieper dan de helft in te slaan.

“Als het weer gaat regenen,” zei Rachel somber, “kunnen we het schudden.”
“Denk positief” zei ik met klem. “Er kan hier in de buurt geen regen meer over zijn.”
Wel dus – heel veel zelfs. De volgende (windstille) wolkbreuk begon die avond om 11.45 uur en ging de hele nacht door. Omdat de haringen niet goed vastzaten raakte de buitentent de binnentent en rond 1 uur ’s nachts was onze bagage doorweekt.
“Dit is erger dan Peru!” zei Rachel beslist, opnieuw klappertandend.
“Doe niet zo stom!” snauwde ik. “Na zes jaar middelbare school ben je wel een mietje geworden!”

Tegen de morgen regende het nog steeds licht. Toen ik naakt uit de tent tevoorschijn kwam schrok ik hevig toen ik, twee meter bij me vandaan, drie vrouwen zag die me aanstaarden. Ook zij waren geschrokken.
“Zij snappen in ieder geval dat jij mijn man niet bent,” merkte Rachel op.

Al onze bezittingen, met uitzondering van onze boeken, waren drijfnat. Terwijl we elkaar hielpen natte kleren aan te trekken verschenen er op smalle paadjes veel andere vrouwen met schoffels – levende vlekken kleur tegen een kleurloze achtergrond van lage grijze wolken en kale bruine heuvels.

Volgende
Terug

Op dit artikel kan niet gereageerd worden.