Go to content Go to navigation Go to search

De laatste voorbereidingen · Nov 29, 10:01 PM by Ad van den Ende

Jane stelde me op haar bank voor aan een van de personeelsleden, en was toen zo wijs ons aan ons lot over te laten; er stonden mensen, keurig achter elkaar als Britten, in vele rijen van niet geringe lengte. Omdat me twee keer de verkeerde rij werd aangewezen om achter aan te sluiten kostte het me twee uur en een kwartier om onze Franse reischeques in te wisselen.

Duizend pond in Kameroenese francs is een hopeloos dikke stapel. De verleiding was groot om aan te nemen dat de bankbediende het goed gedaan had en plaats te maken voor de volgende klant. Maar ik zei tegen mezelf dat ik verstandig moest zijn en bleef onwrikbaar staan in zijn met glas afgesloten cel waar hij elk van mijn bewegingen kon zien terwijl ik telde en telde, stapel na stapel voddige, stinkende biljetten. Vanuit mijn ooghoeken zag ik hoe zijn spanning toenam. Hij wist wat ik ging vragen en zonder een woord overhandigde hij me datgene wat zo gemakkelijk zijn “provisie” had kunnen zijn – een bedrag ter waarde van £ 50.

Zorgvuldig stopte ik de biljetten in twee diepe, van dubbele ritssluitingen voorziene zijzakken van mijn reisbroek. “Je hebt en je bent een vreemd figuur!”, was het commentaar van Rachel, terwijl ze mijn heupen bekeek. Het kon mij weinig schelen hoe ik er uit zag, maar het feit dat ik zo een goed doelwit vormde voor een beroving maakte dat ik me niet echt op mijn gemak voelde.

In een slijterij – zoals bars in Engelssprekend Kameroen vreemd genoeg genoemd worden – met aarden vloer werden we verwelkomd door een half dozijn mannen van verschillende leeftijd en dito uiterlijk. Terwijl we ons bier dronken – de enige alcohol die in de meeste slijterijen verkocht wordt – verdrong zich een groep giechelende kleine meisjes met een baby op hun rug uitgelaten voor het glasloze venster vlak achter ons. Dat verbaasde me, aangezien er heel wat buitenlanders in Bamenda woonachtig zijn; maar er zijn misschien maar weinig buitenlanders die slijterijen bezoeken.

De meeste voorbijgangers zagen er fatsoenlijk uit, goed gevoed en netjes gekleed. Slechts een enkeling was blootsvoets. De meesten droegen een lading op hun hoofd: van alles, van een enkel blik Ovaltine tot een geweldige baal kleren. Veel vrouwen, zelfs jonge vrouwen, waren veel te dik, al zie je nooit jonge meisjes die dik zijn. Corpulentie is een teken van schoonheid – iets waar je voor moet werken (eten) – en ook van welvaart.

De plaatselijke bevolking ziet Bamenda niet als een stad, maar als een serie dorpen, bekend als “wijken”. Deze liggen verspreid langs de voet van de rotswand en breiden zich uit over de lagere hellingen waar het niet al te steil is. Elk heeft zijn wijkhoofd, een titel waar ik eerst wel even aan moest wennen. De woningen van in de zon gedroogde stenen met blikken daken variëren in grootte, maar de meeste zijn omgeven door bloeiende heesters, bananenplanten en mangobomen. Kortharige dwerggeiten staan vastgebonden op kleine lapjes grond met struikgewas. – De rijken eten geitevlees, rundvlees is voor het gewone volk, en schapevlees is zeldzaam. –

Op schaduwrijke veranda’s liggen mollige honden onder lijnen vol wasgoed, en slaan niet aan voor blanke vreemdelingen. Mannen slenteren rond, terwijl ze luisteren naar de radio van de nederzetting. Vrouwen dragen lasten van en naar de markt, stampen maïs voor fufu, zitten in de deuropening terwijl ze kinderkleren naaien op antieke naaimachines, graven of wieden in kleine tuinen, halen water uit verre standpijpen en brandhout van het snel slinkende bos ver weg op de top van het rotsplateau.

In het prekoloniale tijdperk gingen de mannen van deze streek af en toe op oorlogspad en op rooftocht om slaven te vangen; ze gingen regelmatig op jacht en besteedden veel tijd aan het herstellen of bouwen van met riet gedekte hutten en aan het onderhoud van plaatselijke paden en voetbruggen. Zij smolten ook een enorme hoeveelheid ijzer en maakten heel wat verschillende gereedschappen die zij over grote afstanden verhandelden; zij ruilden ze voor goederen die in hun eigen gebied niet beschikbaar waren. Deze bezigheden zijn hun lang geleden uit handen genomen, terwijl de karweitjes van de vrouwen niet minder veeleisend zijn dan vroeger – zo niet meer sinds veel mannen zich nu maar één vrouw kunnen veroorloven.

Toch werken de armste mannen nog steeds hard. In Bamenda zie je ze van de blauwe bergen hoog boven het rotsplateau omlaag komen, terwijl ze formidabele vrachten brandhout op hun hoofd balanceren. Ook kinderen dragen geweldige lasten, waarbij hun kleine nekspieren opzwellen door de inspanning. Op een ochtend ontmoette ik een van het zweet doorweekte vader en zoon, op blote voeten, die zich langs het oneffen pad omlaag haastten. Op het steilste stuk gleed de kleine jongen uit – hij was misschien zeven of acht jaar oud – en viel, waarbij zijn lading naar alle kanten over de ontoegankelijke rots uit elkaar viel. Hij barstte dadelijk in tranen uit, en trok zijn ronde gezichtje in zulke rimpels dat ik medelijden met hem kreeg. Hij keek wanhopig naar die kostbare takken die hij met zoveel moeite verzameld en tot zo ver omlaag gedragen had. Heel voorzichtig legde zijn vader toen zijn lange vracht neer – geen gemakkelijke manoeuvre op een smal pad – en knielde om zijn zoon in zijn armen te nemen en te knuffelen en zijn haar te strelen.

Die vrijdagavond was iedereen blij want er was een zware onweersbui met een stortvloed van regen – de eerste regen sinds maanden. Kameroens “kleine regens” beginnen normaal op 15 maart en de mensen beginnen zich zorgen te maken als ze ook maar een paar dagen te laat zijn. Prompt viel de stroom voor enkele uren uit en dineerden we bij het licht van lantaarns.

De volgende morgen reed Jane ons naar de markt om de nodige uitrusting te kopen. Ze had ons een plastic emmer cadeau gedaan, een ketel en een steelpan; dus we hadden alleen nog twee bekers nodig, twee schalen, twintig meter touw om het paard te leiden of vast te binden, en twee zakken – ouderwetse jute zakken, geen kwetsbare kunststof gevallen – om als dubbele tas dienst te doen. Het dure levensonderhoud van Kameroens Eerste Wereld had me gedwongen af te zien van het grandioze plan om echte zadeltassen te kopen of te laten maken.

De markt was druk, luidruchtig, kleurrijk, vriendelijk. Een doolhof van hobbelige paden, modderig na al die regen, liep tussen gammele kramen door waar men van alles verkocht, van Franse tandpasta en Taiwanese T-shirts tot Nigeriaanse plastic vloermatten, roodbruine palmolie in vuile twintigliter blikken, bananen, avocado’s, aardnoten, plastic schoenen, onbekende kruiden, bundels boomschors, minuscule blikjes Italiaanse tomatenpurée, bergen rijst en maïsmeel, bloederige hopen zojuist geslacht rundvlees, scherp ruikende gedroogde vis, dozen suikerklontjes, balen schitterende katoen, ossenstaarten in emmers vuil water, reusachtige Chinese thermosflessen, sigaretten van plaatselijke en Amerikaanse makelij, trossen groene groente -of weed – die we nog heel vaak tegen zouden komen, en sardines uit Peru, die we kochten, eerder om sentimentele dan om gastronomische redenen.

Een knappe jonge Nigeriaanse koopman verkocht ons blauw nylon koord, waarvan hij de meters van vingertop tot elleboog had afgemeten. “Kameroen is een veel gelukkiger land dan Nigeria”, zei hij. “Het is ook veiliger. Hier heb je maar zeer, zeer weinig misdaad. In de steden van Nigeria is het leven te gevaarlijk geworden – daarom ben ik er weggegaan.”

Jute zakken waren moeilijk te vinden, maar tenslotte ontdekte ik er een paar, netjes opgevouwen bij de ingang van een benauwde hut zonder ramen. In een hoek hurkte een oude Fulani, heen en weer wiegend en gebeden prevelend. Hij had een haviksneus en trillende handen, en trachtte mij er van te overtuigen dat ik geen twee lege zakken nodig had, dat ik ze onmogelijk nodig kon hebben. Toen verkocht hij me er twee voor 1.100 CFA (ongeveer £ 2,50).

De multiraciale bijeenkomst die middag van Bamenda’s ‘Hekjes Mollers’ was een gedenkwaardige aangelegenheid. David, die dit bizarre voortbrengsel vanuit India in Kameroen had geïmporteerd, trok zich terug als “Grote Hekjes Baas”, en na een inspannende, twee uur durende cross-country wedstrijd begon bij zonsondergang ergens hoog in de bergen zijn met veel drank besproeide afscheidsfeest. Midden onder deze braspartij verscheen Doi met het goede nieuws dat maandagmorgen vroeg een gezond paard gereed zou staan om door ons geïnspecteerd te worden.

Volgende
Terug

Op dit artikel kan niet gereageerd worden.