In de Borinage · 3989 dagen geleden by Ad van den Ende
Doordat hij zo zelden meer schreef, zelfs niet aan Theo, was Vincent nu geheel op zichzelf aangewezen. De therapie die hem met uitzondering van een paar periodes zijn hele leven lang heeft geholpen de spanningen van zijn leegtes, van zijn aan emoties rijke ideeënwereld, en van zijn lichamelijke gesteldheden te dragen – namelijk door ze onder woorden te brengen – zelfs die therapie moest hij in de Borinage missen. Zijn relaties met de mijnwerkers waren echter goed.
Vincent voelde zich hier thuis; hij gaf zich met hart en ziel aan zijn werk. Hij had werkelijk alles voor de mijnwerkers over.
Zijn officiële tijd als evangelist in de Borinage duurde slechts van januari tot juli 1879. Zijn aanstelling werd niet vernieuwd. Een synodaal rapport over de jaren 1879-1880 legt kort uit waarom:
“De heer Van Gogh heeft zeker blijk gegeven van bewonderenswaardige eigenschappen in zijn zorg voor zieken en gewonden; hij heeft vele malen getuigd van toewijding en zelfverloochening door zijn nachtrust op te offeren voor hen die in nood verkeerden en door zich zelfs te ontdoen van het beste gedeelte van zijn kleding en linnengoed. Als hij daarenboven had beschikt over de gaven van het woord, die onmisbaar is voor wie aan het hoofd van een gemeenschap is geplaatst, zou hij zeker een volmaakt evangelist zijn geweest.”
Vincent was ten einde raad. Zijn wanhoop bracht hij tot uitdrukking in een brief die hij in juli 1880 aan zijn broer Theo schreef.
Deze brief is lang, maar loont de moeite omdat ze in een ogenschijnlijke wirwar van invallen een oordeel over Vincents eigen verleden en een zelfanalyse van zijn werkelijkheid op dat ogenblik bevat die de grondslag vormt voor wat hij voortaan gaat doen.
Petit-Wasmes, juli 1880, (133)
Het is een beetje met tegenzin dat ik je schrijf, omdat ik het al zo lang niet meer gedaan heb, en dat om vele redenen.
Tot op zekere hoogte ben je voor mij een vreemde geworden, en ook ik, ik ben het voor jou misschien meer dan je denkt; misschien zou het beter voor ons zijn om zo niet door te gaan. (…)
Ik ben, zoals je misschien weet, terug in de Borinage; vader sprak me erover om liever in de buurt van Etten te blijven; ik heb neen gezegd, en ik geloof op die manier het best gehandeld te hebben. Onwillekeurig ben ik in de familie min of meer een onmogelijk en verdacht soort personage geworden, hoe dan ook iemand in wie men geen vertrouwen heeft; in welk opzicht zou ik dus, voor wie dan ook, op enige manier van nut kunnen zijn?
Daarom, ben ik geneigd te geloven, is het voor alles nuttig en de beste en verstandigste oplossing dat ik wegga en me op een behoorlijke afstand houd; dat ik als het ware niet meer besta.
Wat de rui is voor de vogels – de tijd waarin ze van veren verwisselen – dat is de tegenslag of het ongeluk, de moeilijke tijd voor ons, menselijke wezens. Men kan in die ruitijd blijven, men kan er ook als vernieuwd uit te voorschijn komen, maar in elk geval gebeurt dat niet in het openbaar; het is niet bepaald amusant, daarom is het zaak te verdwijnen. Goed, het zij zo. (…)
Ik moet je nu vervelen met bepaalde abstracte dingen, toch zou ik willen dat je ze met geduld aanhoort. Ik ben een hartstochtelijk man, in staat en geneigd min of meer onzinnige dingen te doen, waarvan ik soms min of meer berouw heb. Het gebeurt mij wel een beetje te vlug te spreken of te handelen,, wanneer het beter zou zijn een beetje meer geduld te betonen. Ik denk wel dat anderen ook wel eens zulke onvoorzichtigheden kunnen begaan.
Als dat nu zo is, wat moet je dan doen, moet je je dan beschouwen als een gevaarlijk mens, als iemand die tot niets, wat dan ook, in staat is? Dat denk ik niet. Maar het gaat erom om juist van die hartstochten zo goed mogelijk gebruik te maken. Bijvoorbeeld, om één hartstocht uit vele te noemen, ik heb een min of meer onbedwingbare hartstocht voor boeken, en ik heb behoefte om mij onophoudelijk te ontwikkelen, om te studeren, als je wilt, precies zoals ik behoefte heb om mijn brood te eten. Jij zult dat kunnen begrijpen. Toen ik in een andere omgeving was, in een omgeving met schilderijen en kunst, heb ik, zoals je weet, voor die omgeving een hevige hartstocht opgevat, ja een geestvervoering. En daar heb ik geen spijt van, en nu ik ver van mijn land ben, heb ik vaak heimwee naar het land van de schilderijen. (…)
Je moet (…) niet denken dat ik dit of dat verloochen; ik heb een soort trouw in mijn ontrouw, en al ben ik veranderd, ben ik toch dezelfde gebleven, en wat mij kwelt is alleen deze gedachte: Voor wat zou ik goed kunnen zijn, zou ik niet op de een of andere manier kunnen dienen en nuttig zijn, hoe zou ik er meer van kunnen weten en dieper ingaan op een of ander onderwerp? Zie je, dat kwelt me voortdurend en dan, in de geldverlegenheid voel je je een gevangene, uitgesloten om aan dit of dat werk mee te doen en allerlei noodzakelijke dingen zijn buiten je bereik. Daarom ben je wel eens zwaarmoedig, en dan voel je leegten daar waar vriendschap en verheven en echte genegenheden zouden kunnen zijn, en je voelt de verschrikkelijke ontmoediging aan je morele kracht zelf knagen, en het noodlot schijnt een dam op te kunnen werpen tegen je gevoelens van genegenheid, en een vloed van walging stijgt in je op. En dan zeg je tot jezelf; Hoe lang nog, mijn God!
Goed, wat wil je, wat in ons innerlijk gebeurt, is dat ook van buiten zichtbaar? Je kunt een groot vuur in je ziel hebben en niemand komt er zich ooit aan warmen, en de voorbijgangers zien niets dan een beetje rook boven uit de schoorsteen komen en gaan huns weegs.
Welnu, wat te doen? Het vuur vanbinnen onderhouden, zout in zichzelf hebben, geduldig wachten en toch, met hoeveel ongeduld wachten zeg ik op het ogenblik dat wie maar wil er zal komen zitten, wie weet er zal blijven? Laat wie in God gelooft wachten op het uur dat vroeg of laat zal aanbreken. (…)
Een vogel in een kooi in de lente weet heel goed dat er iets is waarvoor hij zou kunnen dienen; hij voelt heel goed dat er iets te doen valt, maar hij kan het niet doen; wat is het? Hij herinnert het zich niet goed; dan heeft hij vage ideeën en zegt: ‘De anderen maken hun nest en brengen jongen voort en voeden ze op’, en dan stoot hij zijn kop tegen de tralies van de kooi. Maar de kooi blijft en de vogel is dol van pijn. ‘Kijk eens wat een nietsdoener’, zegt een andere vogel die voorbijvliegt, ‘die daar is een soort rentenier.’ Toch blijft de gevangene in leven, hij sterft niet, niets blijkt van buiten van wat er in hem omgaat, hij maakt het goed, hij is tamelijk vrolijk in de stralen van de zon. Maar dan komt de tijd van de trek. Vlagen van neerslachtigheid. ‘Maar’ zeggen de kinderen die hem in zijn kooi verzorgen, ‘hij heeft toch alles wat hij nodig heeft?’ Maar hij zit naar buiten te kijken naar de lucht waar een onweer dreigt en hij voelt de opstand tegen zijn lot in zijn binnenste. ‘Ik zit in een kooi, ik zit in een kooi, en mij ontbreekt dus niets, stommelingen! Ik heb alles wat ik nodig heb! Och, vrijheid alsjeblieft, laat mij een vogel zijn als de andere!’
Zo lijkt een nietsdoend mens soms op een nietsdoende vogel. En de mensen zijn dikwijls niet in staat iets te doen, gevangen in ik weet niet wat voor gruwelijke, erg gruwelijke kooi. (…)
Weet je wat de gevangenis doet verdwijnen? Dat is elke diepe, ernstige genegenheid. Vrienden zijn, broeders zijn, liefhebben, dat opent de gevangenis met een souvereine macht, met een machtige betovering. Maar wie dat niet heeft, blijft in de dood. Daar waar de genegenheid herleeft, herleeft het leven. (…)
Vincent begint nu serieus te tekenen. Er is een mijlpaal gepasseerd, want hoewel hij al in Den Haag, in Engeland en in Amsterdam de aandrang had gevoeld om te gaan tekenen, merkt hij nu pas voor het eerst dat hij door zelf te tekenen de dingen op een heel andere manier gaat zien. (135)
Het schijnt dat Theo hem het eerst op het idee gebracht heeft om schilder te worden. Vincent had vroeger regelmatig getekend (meestal nagetekend). Uit een brief aan Theo van 1878 kon deze Vincent’s bewondering voor schilders opmaken, en zijn grote picturale gevoeligheid:
Petit-Wasmes, 26-12-1878 (127)
‘Dezer dagen, de donkere dagen voor Kerstmis, lag er sneeuw. Alles herinnnerde toen aan de middeleeuwse schilderijen van Boeren-Breughel o.a., en van zoveel anderen, die het eigenaardig effect van rood en groen, zwart en wit zo treffend hebben weten uit te drukken. Telkens weer doet hetgeen men hier ziet, denken aan het werk bv. van Thijs Maris, of van Albert Dürer.
Er zijn hier holle wegen begroeid met dorenstruiken en met oude verwrongen bomen met hun grillige wortels, die volmaakt gelijken op die weg op die ets van Dürer: ‘De ridder en de dood’.
Zo bv. dezer dagen was het een eigenaardig gezicht met de witte sneeuw ‘s avonds tegen het uur der schemering, de arbeiders uit de mijnen huiswaarts te zien keren. Deze lieden zijn geheel zwart als zij uit de donkere mijnen weer in het dagllicht komen, gelijkerwijs de schoorsteenvegers zien zij er uit.’
Vincent zag er eerst niet zo veel in om schilder te worden , maar veranderde van mening door het lezen van een begrijpelijk boek over perspectief (Cassagne, Guide de l’alphabet du dessin’).
Begin 1880 onderneemt hij tegen het eind van de winter een barre voettocht naar Courrières, de woonplaats van de door hem vereerde dichter-schilder Jules Breton. Het was begin maart, zeer koud en regenachtig. Vanuit de Borinage was het, heen en terug naar Courrières, de woonplaats van Breton, 170 km. Vincent had tien francs op zak; daarvan gebruikte hij er acht om een stuk met de trein te gaan (35 km). De overige 135 km heeft hij, met twee francs op zak, te voet afgelegd. En toen hij er eenmaal was durfde hij niet bij de schilder naar binnen te gaan!
Het relaas van deze reis, die alle kenmerken had van een martelgang, lezen we in een latere brief: ‘Die tocht was ‘bijna moordend’ schrijft hij aan Theo. ‘Wel’ schrijft hij dan, ‘en toch is het juist in die vreselijke ellende dat ik mijn energie heb voelen terugkomen en dat ik tegen mijzelf gezegd heb: Ondanks alles zal ik er weer bovenop komen, ik zal mijn potlood, dat ik in mijn grote moedeloosheid erbij neergegooid heb, weer ter hand nemen en weer aan het tekenen beginnnen; en van dat ogenblik af scheen alles voor mij te zijn veranderd, en nu ben ik op weg en mijn potlood is al een beetje gewillig geworden en schijnt het van dag tot dag meer te worden (…).’
Vincent was toen bijna 27. Vooral gedurende de eerste én de laatste jaren van zijn kunstenaars-loopbaan heeft hij zich zeer intensief op tekenen toegelegd.
Hij begon met tekenvoorbeelden en prenten na te tekenen, met name de ‘Travaux des champs’ (Werkzaamheden van het land) van Millet, de ‘Exercices au fusain’ (Oefeningen met houtskool) van Charles Bargue, en diens ‘Cours de dessin’ (Tekencursus). Af en toe maakte hij zelfstandig werk (Mijnwerkers in de sneeuw).
Tenslotte kon hij de eenzaamheid en het armoedige leven in de Borinage niet langer verdragen. Tegen het einde van 1880 verhuisde hij naar Brussel.
Hij maakte er kennis met de schilders Willem Roelofs en Anthon van Rappard. Van Gogh besteedde in Brussel veel aandacht aan de ‘fysionomie’ (= de leer dat het karakter samenhangt met de menselijke gelaatstrekken) en de ‘frenologie’ (=de leer dat de menselijke geaardheid wordt weerspiegeld in de schedelbouw).‘Van Gogh probeerde in Brussel tekeningen met meer karakter te maken, maar slaagde daar slechts ten dele in. In zijn thematiek sloot hij aan bij die van de door hem bewonderde sociaal-realistische kunst, maar de voorstellingen zijn veelal stijf en onbeholpen weergegeven.
Een verrassende uitschieter uit die tijd is de pentekening The bearers of the burden waarin de zwoegende figuren met hun zakken steenkool relatief goed zijn geslaagd en het deels industriële landschap verrassend van compositie is.’ (Van Heugten)
Op 12 april 1881 kwam hij, na drie jaar afwezigheid, weer terug in het ouderlijk huis in Etten.
Hij was toen achtentwintig. Je kunt zeggen dat toen zijn kunstenaarsloopbaan begon.