Go to content Go to navigation Go to search

Tijdperk van overgang · 6519 dagen geleden by Ad van den Ende

Het eerste kwart van de 17e eeuw is een tijdperk van overgang. Tradities van eigen bodem vermengen zich met invloeden uit het buitenland. De nieuwe stroming, die in de Noordelijke Nederlanden op gang komt, onderscheidt zich duidelijk van wat in het buitenland opgeld doet. Er komt hier meer aandacht voor de zichtbare wereld. Men ziet deze als artistiek zinvol, én van betekenis op het gebied van “normen en waarden”.
In de 16e eeuw was men in Italië van mening dat de kunstenaar zelf bepaalde wat hij wilde schilderen. Dat maakte het landschap als zelfstandig kunstwerk mogelijk. Schilders als Vasario Vasari legden er de nadruk op dat het de plicht van de kunstenaar was de natuur te bestuderen, maar haar niet slaafs te kopiëren. Het was zijn plicht verbeteringen aan te brengen overeenkomstig zijn opvatting over een volmaakte natuur.

Dichter bij huis, in de Zuidelijke Nederlanden, was Joachim Patinir (1515 lid van het Antwerps gilde) de eerste echte landschapsschilder. In zijn fantastische berglandschappen speelt het bijbels tafereel een ondergeschikte rol. Dit zien we bijvoorbeeld in De bekering van de heilige Hubertus en Landschap met de hemelvaart van Maria Aegyptica.
Ook in het Noorden was er al een traditie op dit gebied. Geertgen tot Sint Jans schilderde eveneens landschappen waarin het Bijbels element een ondergeschikte rol speelde, zoals St. Jan de Doper in de wildernis

Vlamingen zoals Gillis van Conincxloo, die naar Holland uitweken, maakten deze kunst hier bekend. Hij deed dat onder andere met zijn Landschap en Bosgezicht. Hij was de eerste voor wie het landschap niet meer gebruikt werd als achtergrond voor Bijbelse en historische vertellingen. De romantische stemming, die door de natuur wordt opgewekt, werd bij hem het eigenlijke onderwerp.

Er was in de Noordelijke Nederlanden een groeiende nationale trots, een toenemend natuurbesef (de natuur werd gezien als afspiegeling van Gods kracht) en een grotere belangstelling voor de eigen omgeving. Een positieve invloed had ook de opkomende wetenschap. Er ontstond vraag naar het illustreren van atlassen, reisbeschrijvingen, anatomische werken en botanische boeken.

Het Calvinisme bande alle schilder- en beeldhouwkunst uit de kerken, en was als zodanig negatief. Positief was, dat Calvijn wel verbood God af te beelden – deze had immers geen lichaam, was dus onzichtbaar – maar toestond alles te beeldhouwen en te schilderen wat wel zichtbaar was: dieren en mensen, steden en landschappen.

In Italië was in deze tijd het Maniërisme nog in volle bloei. Deze richting propageerde de studie naar de natuur, maar verlangde van de kunstenaar dat hij, uitgaande van de natuur, tot een eigen, fantasievolle compositie kwam, met gracieuze gestalten en een maximale beweging.

Terug