Mei, een gedicht van Herman Gorter · 3543 dagen geleden by Ad van den Ende
De mooiste fragmenten
Boek I
Een nieuwe lente en een nieuw geluid:
Ik wil dat dit lied klinkt als het gefluit,
Dat ik vaak hoorde voor een zomernacht,
In een oud stadje, langs de watergracht —
In huis was ‘t donker, maar de stille straat
Vergaarde schemer, aan de lucht blonk laat
Nog licht, er viel een gouden blanke schijn
Over de gevels van mijn raamkozijn.
Dan blies een jongen als een orgelpijp,
De klanken schudden in de lucht zoo rijp
Als jonge kersen, wen een lentewind
In ‘t boschje opgaat en zijn reis begint.
Hij dwaald’ over de bruggn, op den wal
Van ‘t water, langzaam gaande, overal
Als ‘n jonge vogel fluitend, onbewust
Van eigen blijheid om de avondrust.
En menig moe man, die zijn avondmaal
Nam, luisterde, als naar een oud verhaal,
Glimlachend, en een hand die ‘t venster sloot,
Talmde een pooze wijl de jongen floot.
(…)
Toen werd de zee wel als een groot zwaar man
Van vroeger eeuw en kleding, rijker dan
Nu in dit land zijn: bruin fluweel en zij
Als zilver en zwart vilt en pelterij
Vèr uit Siberisch Rusland; geel koper
Brandt vele lichtjes in de plooien der
Hoozen, in knoopen en in passement
Van het breed overkleed, wijd uithangend.
Was zoo de zee? Neen, neen, een stad geleek
Ze, pleinen en straten in de kermisweek,
Boerinne’ en boeren, en muziek en dans
In de herbergen en in lichten krans
Om elke markt de snuisterijenkramen.
Of als een koning komt en alle ramen
Zijn licht des avonds en uit ieder dak
Een witte vlag. Zoo was de zee, er stak
Een vlag van alle gevels, achter ‘t raam
Der golven brandden rijen lichten, saam
Liep heel het volk. Meermannen zwommen aan,
Nimfen en elven der zee, en zaten aan
De groene hellingen. Maar Tritons woorden stonden
Oud en gebaard ter zijde, aan de monden
Trompetten, bouwende een lange straat
Geluid over het zeegelaat.
Toen werd het stiller en een wolk van licht
Begon te drijven op het zeegezicht,
Dichtbij de wolken waar een witte schaar
Van jonge winden zat te lachen. Daar
Werd alles zwijgend. En een gele boot
Kroop uit den nevel en daarin school rood,
Vooraan en vóór het linnen zeil, een kind…
Wee, wee mij, nu mijn hart mij overwint,
En mijn stem stom slaat nu dit nieuwste woord
Geboren werd…er is iets dat mij bekoort
In ieder ding, en die dat weet, hij gaat
Altijd langs watren, door jong gras, en laat
Zijn voeten koel in dauw van wei.
Voor hem is ‘t nimmer nev’lig, maar een Mei
Van kind’ren en een stroom vabn bloemen waar
Zijn woning is, en zóó is ‘t ook mij, maar
Dit kind was louter, niets dan lieflijkheid;
Het zat zoo stil te staren, zoo verblijd
Blonken haar oogen in het schaduwlicht
Achter het zeil, zoo bloosde haar gezicht,
Zóó mooi, zóó zacht was ze, een rozeblad
Geblazen door den waremn boschwind, dat
De beek afloopt onder den hazelaar,
En dan tusschen de lage weiden, waar
Het groen is en de hooge hemel blauw.
Blij en verwonderd of ze nòg niet wou
Gelooven ‘t water, tot verwond’ring week
Voor veilig lachen en ze beurt’lings keek
Naar schuimfonteinen en de gladde kruin
Van golven in dien witgebloemden tuin
Der zee, of naar den Wind, die danste aan
Als ‘n jonge kerel op een kermisbaan,
Of naar ‘n visch, die roode vinnen uit
Het water stak. Dat alles was een buit
Voor jonge oogen. Daar veel verder stond
Hoog op zijn teenen een zeegod, zijn mond
Bolde op een gouden horen. In het rond
Brak één geluid van water en van lucht,
En alles nieuw voor een die zulk gerucht
Nooit hoord’; haar hoofd werd voller en ze deed
De oogen toe en rustte – de boot gleed
Langzamer verder; onbeweeglijk scheen
De zon, de wind liep mee en om haar heen.
Wie was ze? Van de twalef zusters één,
Die op de zon staan, hand in hand, alleen,
Als ‘t spel van kindren in een kleinen kring.
Om beurten gaat er een en breekt den ring
En laat de andren bedroefd achter, maar
Veel zijn hun tranen niet, het weenen waar
Zoo gouden licht is, kan niet durend zijn.
Zoo zijn ze weldra blij weer en hun pijn
Houdt op – toch was hun droefheid nu het meest
Bij deze laatste leegt’, er was geweest
Zoo lang gelach met haar, zij was altijd
De schoonste en de vreugd van elk, waar nijd
Niet is. Nu Was zij heen. De zusterrij
Boog over luistrend, ziende hoe ‘t getij
Met haar hoog ging. Er mistte een waas geluid
Van brekend schuim en gouden horens uit,
Omhoog tot haar. Die kindren keerden om,
En stonden naast elkander, weenend, stom.
Dat zijn de blonde maanden die daar staan,
Gelijk geboren toen de moedermaan
Heel zwaar was in een starr’gen winternacht.
Naakt baarde zij ze, maar de zon hield wacht,
Koudrood zooals hij met Aurora kwam,
Die sloeg ze in haar kleurig kleed, hij nam
Ze tot zich. Zie hoe blank en blond ze staan
In ‘n ring van blond haar, één is heengegaan,
De liefste, blondste, ja de kleine Mei.
Eén ding is droevig en maakt zacht geklaag
Altijd om de aarde heen, ‘n nevel vaag
En luchtig om dat lijf: ‘t is wisseling
Van zijn en niet zijn en dat ieder ding:
Zielen en bloemen, drijven naar dat rijk,
Waar ‘t wit en stil is en den dood gelijk.
Want zooals altijd aan het eind van ‘t jaar
Trekvogels uit het land gaan met misbaar
Van vogelstemmen uit de hooge lucht,
De kind’ren op de straat hooren ‘t gerucht
En kijken, zeggend: ‘‘zomer is voorbij,
De kou komt’‘ – in de wolken gaat de rij
Van vogels — zóó zóó gaat alles voorbij.
Maar zooals ik eens aan het strand der zee
Was ‘s avonds, doch niet was mijn hart te vree
Maar bevend en ongerust — en zooals toen
Vlak voor den hemel, voor het vermilioen,
Een vogel, een zwart beest vloog, duidelijk
Gespreid op staart en veer: daaraan gelijk
Komt élk ding en is schoon
Omdat het eenzaam is. Het is de zoon
Van Onrust, in de scheemring van zijn schoot
Geboren, en sterft eensklaps waar de dood
Het neerslaat – maar het staat voor ‘t licht
Zijn leven lang. Welaan, ik zoek ‘t gezicht
Van Mei zoolang zij in het leven was.
Weet iemand wat op aard het schoonste is,
Het allerschoonste? welks gelijkenis
Hij ziet in alles wat hem vreugde geeft?
Waarom hij lief heeft wat rondom hem leeft?
Waarom diè rijkdom en diè een vrouw
En één zichzelf, hoewel ze allen nauw
Weten dat ze iets zoeken dan een woord
Alleen? Weet iemand dit? Wel hoort.
Het is waarom het kuiken zoekt de hen,
Het kind de moederborst, waarom ik ben
Bang voor den winter en den herfst, den nacht
Van ‘t jaar – waarom een jong kind niet de pracht
Der sterren liefheeft, wel een vlam en vuur
Van een wit kaarsje – met een klaar getuur
Ligt hij op ‘t kussen wakker, lang en met
Zijn oogen volgt hij ‘t waaiend flikkren, het
Vlammetje brandt nog in zijn droomen voort.
Het is waarom zang en muziek bekoort,
Maar marmer mij verschrikt en witte kleur,
Ik roode rozen liefheb en den geur
Van blinkend fruit en verf van donzig ooft.
Het is waarom een meisje een man belooft
Te stoven in haar armen en verlangt
Naar ‘t warme mooie huw’lijksuur, ze dankt
Hem voor zijn liefde, of hij anders kon.
Het is vuur, de warmte, ‘t is de zon.
Er ligt in elk ding schuilend fijne essence
Van and’re dingen. Daardoor wordt een mensch
Als een piano, zóó dood, maar besnaard.
Nu eens rilt één snaar, dan d‘âar, naar den aard
Van elk geluid buiten, soms te gelijk
Heel veel. Dat maakt ook een stil arm mensch rijk —
Rijen gevoelens staan bij hem in slaap,
En worden wakker terwijl hij van knaap
Oud man wordt — Ach, er stonden veel zich dood
Te droomen, tot met hem hun leven vlood
En ‘t al voorbij was — ‘t lijkt in oude sprook
Betooverd slot, dat klimop en huislook
Verborgen; binnen is het stil, de wacht,
Pages en vrouwen zijn in slaap gebracht.
Maar als een prins komt en zijn tooverwoord
Spreekt, dan ontwaakt en wijkt wijduit de poort,
Dan liggen kamers open in zonlicht,
En wandlen daar die menschen opgericht.
Zoo is een menschenziel, waar elk ding kan
Elk ding oproepen uit den doffen ban
Des slaaps, laat het maar luiden als een schel
In zijn voorzaal, of bij de waterwel
Heel ver verschallen uit zijn diepe bosch.
Muziek lokt van een ziel muziek weer los,
Die treedt in wondere gedaanten uit
De zielepoort, zoekend dat lokgeluid.
‘t Was na den middag. Van het woud ging uit
Een zachte adem dampend zongoud, luid
Zongen de zangvogels en vlogen onder
De boomkruinen; zij zag het van een vonder
Hoe ze heenwiekten over ‘t beekkristal:
De blauwe gaaien op den groenen wal,
Waartegen ‘t beekijs plaste en het schuim
Als kleurig druipsteen bleef, in wilde luim
Witzwarte eksters die den dag uitvechten,
En van een eik afzwierend de goudspechten,
En ‘t kleiner boomvolk: roodborst en de mees
En geele lijster en wie nimmer heesch
Wordt, regenroeper. Alles zat heel stil
Zoodra ze voortrad, oogen keken schril
Van takken waar twee duiven in hun tooi
Op schommelden, er daalde een sprietje hooi.
Zij was als een wit beeldje toen ze ging
Een lage laan in, waar de schemering
Nooit optrekt. ‘s Morgens smelt er koele damp
Uit dauw, en ‘s middags brandt de geele lamp
Van ‘t licht er nevelig. En waar de laan
Stuitte op akkers die in breede baan
Lui lagen langs een helling, zat ze neer.
De hemel was in wolken als een meer
Gevat in rotsen. Die zwollen omhoog
Heel ver in ‘t Oosten waar de ronde boog
Ligt van den horizon. Een doffer vuur
Als ‘t rood op Alpen in het avonduur,
Gloeid’ op die sneeuwbergen. Bewegingsloos
Zat zij, er zat een vogeltje een poos
Dicht voor haar op een berketak te zwijgen,
Begon opeens te zingen dat ze ‘t hijgen
Kon zien. Dat orgeld’ in de lucht heel luid;
Om ‘t vogeltje trok gouddamp het bosch uit.
En ‘t was vijf uur, en een zwaar akkerman
Zag zij in ‘t zwart staan in den grond, moe van
Zijn dagwerk, leunend op zijn ijz’ren spa.
Hij zag nadenkend een span paarden na
Die ‘n ander door de voor dreef, en juist om
Aan ‘t eind het logge kouter wendde; ‘n drom
Van zwarte akkervogels vloog daar op.
Hij vaagde met een roode doek een drop
Van zweet af, mompelde, en werkte weer;
Goudvlokken sneeuwden op zijn werkpak neer.
En heel ver uit het bosch kwam fijn gerucht,
Wielen en stemmen, tripp’lend op de lucht.
Daar was een weg belegd met versch geel grint,
Waarlangs een houthakker zijn dorpje vindt;
Maar achter het geluid kwamen gegaan
Eerst kind’ren met helroode jurkjes aan;
Die droegen tusschen zich bloeme-guirlanden.
En groot’re meisjes in het wit, de handen
Gestrengeld, op het gras onder de sparren.
Daarachter op den weg de boerekarren,
Die geel stof sponnen van hun raders op.
Het was een bruiloft; zooals een speelpop,
Met kanten en juweel mooi zat de bruid
Hoog boven ‘t stuiven en de bloemen uit.
De paarden gingen stapvoets dat tuigschellen
Rinkelden, d’akkerman stond ze te tellen
En zwaaide met zijn pet: toen klom ‘t gepraat
Tot een hoog juichen op die geele straat.
En toen ze traden uit het groene woud,
Begon de zon in het gewrongen hout
Van karresnijwerk stil te glanzen en
In kop’ren bussen op de raderen.
Zoo schoof de stoet voorbij in dichte trein,
‘t Geraas verflauwde, menschen werden klein,
Alleen bloemkleuren glansden zichtbaar, ‘t wit
Der meisjes, en van paarden ‘t staal gebit.
En midden op de glooijing lag in ‘t licht
Een vierkant veld met bloemen, opgericht,
Van bekervorm. Ze maakten met elkaar
Een tafel, klaar voor ‘t drinkgelag, en waar
De gasten nog niet aanzitten. Vol wijn
Staan al de kelken, dungesteeld en fijn
Geslepen. Tulpen waren ‘t rood en geel.
Rondom, de hyacinthen forsch van steel,
De sombre bloemen donkerblauw getrost.
Hakhout op zode’omsloot ze, zwaar bemost,
Daar hingen, zooals onder zee in ‘t bosch
Kooraalboomen, nog doode bladen los,
Verbruind. Daarin scheen nog de zon vuurrood,
Maar in ‘t gebloemte ging de kleur al dood.
Ook lag een dorpje in dat dal, waar rook
Fijn wemelde om heen van schouwen; ook
Dat zag ze. Glans maakte de zin in blauwe
En roode pannen, uit de straat was ‘t flauwe
Gerucht hoorbaar der zwarte smederij,
Het ijzer klonk onder de hamers, zij
Hamerden in cadans de spranken vuur.
De straat was leeg, ze zagen aan deur twee buur-
Vrouwtjes staan spreken en een zwarte hond
Rondloopen. Onder groene linde stond
Een oud man in de westerzon te zien,
En achter ‘n huis ‘n vrouw onkruid te wiên.
Toen ging een schooldeur open en daaruit
Kwamen een stoet van kinderen, geruit
Droegen de meisjes boezelaars, geklos
Van klompen en jongensgeschreeuw brak los,
Twee vochten er, de rest stond er om heen;
Tot meester kwam, toen gingen ze bij tweên
En drieën huiswaarts, broertjes hand in hand.
Zij zag ze hier en daar over het land
En brugjes gaan en langs een lage heg,
En door de dorpsstraat, waar ze plotsling weg
Doken in ‘t huis, geborgen onder ‘t dak.
Toen was ‘t weer stil behalve het klikklak
Van staal en uit een stal dof koegeloei.
Ze kon ook zien hoe in de dorpstraat woei
Tusschen de huize’ een boschje van seringen,
Een duivenpaar vertrok op witte zwingen
Het zwerk met vlerkgeklepper in, en zwom
In kringen voor den steilen hemel om.
En toen ze ‘t al gezien had en de klok
Bonde, de lucht beefd’ uren ver, vertrok
Zij ook en liep door weien een lang end,
Waar ‘t gras vol lag gestrooid van schitterend,
Nat diamantgruis. Met gestraalden baard
Raakte de zon de donkerflonkende aard
En lonkte stil oogglanzend. En een stad
Van roode en witte steenen lag daar, zat
Van zonlicht, dat kwam door granieten poort
De glazen straten binne’ en vulde boord
Ze vol. Stond ik niet zelf in avondwind
Vol hooigeur, daar, en zag ik niet dat kind
Buiten de poort onder de beukenboomen?
Ik twijfel…ging ze soms tusschen mijn droomen
Mijn oog voorbij met scheemrend droomespel,
Een slaapschaduw. Neen neen zij was het wel.
Kust’ ik u niet vaak vaak, mijn zoete Mei,
Waar ‘t water aanden weg voorbij stroomt, bij
De blauwe wilgen. O gij waart het wel,
Uw wangen waren zacht als poezevel
En als een schelp sloot uwe mond de mijne;
Mijn bloed de zee daarbij, gij waart mijn kleine
Scheepje dat danste op mijn borst die ‘t droeg.
Gij leekt zoo vol geheimen en ik vroeg
Ze u en las z’en voelde ze in damp
Van warmte uit u wellen. Welk een lamp
Waart gij mijn handen, ik bij u de bij,
uw zoete honing purend, zoete Mei.
Soms is het als ik ‘s avonds laat vermoeid
Tracht in te slapen, dat dicht langs mij vloeit
Uw zachte adem en uw stroomend haar.
Uw oogen zijn twee stille vlammen waar
Mijn hoofd ligt op mijn peluw; terwijl ik
Indroom, blijven ze branden liefelijk.
Als toen ge kind waart en om uwen voet
Bloemgeuren walmden en dat licht gebroed
Der wolken m’ over ‘t hoofd voer, als de maan
Ontluikte, Phoebus’ bloem te rust gegaan.
Ik zat bij u als bij een kleine wel
Van levend water, waar ‘t rood elvenspel
Te zien is op den geelen zandgrond en
‘t Omhoog komen van bobbels kristallen.
Gij spraakt heel stil en veel en gaaft m’een schat
Geheimen dien ik bergde bij me in stad.
Gij laagt op mijne armen, mooi warm wicht,
In ‘t blonde haar ‘t rood welriekend gezicht.
Gij maakte uw lippen als een kersje rond,
Ik at zoovele kussen van uw mond.
Gij vluchttet uit mijn arm maar ‘k greep uw hand,
En nam u mede door mijn eigen land.
Het was niet heel ver maar het leek toch lang,
Want het was avond en er kwam gezang
Diep uit een dal waar menschen woonden, vaak
Stonden we stil en luisterden, hun taak
Was af, zij blijde — er kwam ook wel
Een zwarte vogel door de lucht, heel snel
Verschietend boven de gezonken zon.
En onder ‘t kreupelhout praatte een bron
Stil voor zich heen, een kind, en toen hij zag
Ons luist’ren, werd hij heel stil, maar een lach
Ritselde nog van verd’re wateren.
Ook zagen we een nestje, waar de hen
LAg naast het haantje, de oogen toe en veer
In veer — maar verder haastten we ons we$ecirc;r.
Totdat we kwamen waar de roode bloei
Van een meidoorn de nacht vervuld’. Er woei
Geen wolkje en de geur hing vol en dicht
Om alle takken. Hier verschool ‘t gezicht
U duisternis en klommen wij door ‘t zand
In een diep dal, stilzwijgend, hand aan hand.
En hier was alles wonder, ‘k wilde wel
Hier eeuwen zwerven of een zilv’ren bel
Hiervan altijd doen luiden in dit land.
Ik lag daar neêr, zij naast mij. Uit mijn hand
At ze als brood de kussen en ze boog
Zich over me als een moeder en bewoog
Haar oogen niet weer heen terwijl ze zei:
‘‘Mijn mondje regent kussen en jij, jij,
Dorstige jongen, vraagt maar altijd meer
En nog meer druppen uit dit wolkje. Keer
Nu naar uw stad’‘ — ik zat en wachtte lang,
Mijn hart bonsde, ik had haar zachte wang
Tegen de mijne — tot ze fluisterd’: ‘‘elke laan
Logt noodend open, laat mij hier nu gaan
En zoeken wat daar geurt en wat daar blinkt;
Hoor hoe de nachtegaal in ‘t boschje zingt,
Waar al de bloemen staan, de volle kelken,
Een feestdisch in het grad, en over elken
Roemer verschuimt de geele zoete wijn.’‘
Zij leek dien al te drinken toen ze mijn
Vingers liet varen. ‘k Stond een lange poos
Te zien hoe ze in ‘t boschje meen’ge roos-
Kelk en violen leêg dronk, die daar blauw
En rood gegroeid stonden in ‘t schemergrauw.