Go to content Go to navigation Go to search

De kathedralenbouwers · 6592 dagen geleden by Ad van den Ende

Samenvatting van:
De kathedralenbouwers
G.Duby. Elsevier, 1984 Portret van de middeleeuwse maatschappij, 980-1420

Voorwoord

De tekst is oorspronkelijk geschreven op verzoek van Albert Skira voor de reeks Art, idées, histoire, een serie met schitterende reprodukties! ‘Het is moeilijk over kunstwerken te spreken (…) Ze zijn gemaakt om gezien te worden. En de afbeeldingen die in deze boeken waren opgenomen zou men zich niet prachtiger hebben kunnen wensen. Ik hoefde ze alleen maar tegen de achtergrond te plaatsen waarbinnen zij hun volledige betekenis kregen.’

Deel I Het klooster 980-1130
11 Veel ruige natuur, kleine afgelegen dorpen, steden die niet meer zijn dan gebleekte skeletten van de Romeinse steden. ‘Een woeste wereld. Een wereld die voortdurend door honger wordt bedreigd. (“Heel weinig mensen –verlaten streken die zich onafzienbaar ver (…) uitstrekken (…) woest land, moerassen, willde rivieren en heidevlakten, bossen weidegronden en wouden (…) hier en daar een open plek (…) ondiepe, armzalige voren, getrokken door houten werktuigen(…) zo ziet in het jaar 1000 de westerse wereld er uit.’

‘Geen enkele boer verwacht op elke graankorrel die hij zaait meer dan drie korrels te oogsten, als het jaar niet al te slecht is, en daarvan kan hij tot Pasen brood eten.’
12 Er was vaak hongersnood. ‘De mensen zaten elkaar achterna om elkaar onderling te verslinden en velen sneden hun gelijken de keel af om zich te voeden met mensenvlees, zoals de wolven.’ Zegt een monnik.

13 In de elfde eeuw begonnen de mensen in het westen zich echter langzaam uit het barbarendom omhoog te werken; de plundertochten van Noormannen, Saracenen en Hongaren hielden op. Op de grote kloosterdomeinen ontwikkelde men betere landbouwtechnieken; daarvan profiteerden ook de boeren. Zij kregen de beschikking over ijzeren ploegscharen, waarmee zij ook de zware grond konden bewerken. Op deze agrarische bloei berust de hele culturele vooruitgang van de elfde eeuw.

14 Maar het waren alleen de edelen die profijt hadden van deze vooruitgang. Dezen vormden een kleine groep, waar de rijkdom bij elkaar kwam. Juist hieruit valt te verklaren dat er zo’n snelle vooruitgang was in cultuur.
Treffend in de kunstwerken van die tijd is hun grote diversiteit, inventiviteit en eenheid.

15 De randgebieden in het noorden en oosten waren nog zeer ruw; in Italië en het Iberisch schiereiland vond de ontmoeting plaats met de Islam en de Byzantijnse christenheid.

16 De vooruitgang was het grootst in de grensgebieden waar de verschillende cultuurzones op elkaar stootten: ‘Catalonië, Normandië, het gebied rond Poitiers, Bourgondië, Saksen en de grote vlakte die zich uitstrekte van Ravenna tot Pavia.’
Oorzaken van de grote overeenkomsten die er toch waren:
-de mensen reisden veel, leefden in feite nog voor een deel als nomaden; dit gold vooral voor de leiders.

Zij trokken langs hun domeinen om er de opbrengsten op te maken, gingen op bedevaart of ondernamen militaire expedities;
-er waren geen echte grenzen, zelfs niet in Spanje tussen de islamitische en christelijke gebieden;
-het Karolingische verleden. De aristocratie van de elfde eeuw voelde zich verenigd ‘in hetzelfde geloof, maar ook in dezelfde riten, dezelfde taal, dezelfde culturele erfenis, in de herinnering aan één man: Karel de Grote. Dat wil zeggen: in het prestige van Rome en het prestige van het Imperium’;
-de overeenkomst in functie van de ‘kunst’: ‘de rijkdommen van de wereld aan te bieden aan God, de mens in staat te stellen de woede van de Almachtige te bezweren en bij hem in de gunst te komen. Heel de grote kunst was een offergave en had minder met esthetica dan met magie van doen.

18 Aan de koningen kwam de macht toe met de krachten die leven en dood beheersten in verbinding te treden. Maar in die tijd verloren de koningen veel van hun macht, en daarmee hun zeggenschap over het kunstwerk. De monniken werden de nieuwe bemiddelaars tussen de mens en het heilige.

1.De keizerlijke kunst
19 De barbaarse koningen hadden het magische vermogen te bemiddelen tussen hun volk en de goden. Dit konden zij omdat zij afstamden van de godheid zelf. Zij gingen voor in de riten en in hun naam werden de grootste offers gebracht.
20 In Noord Spanje werden de koningen gezalfd door priesters. Vanaf het midden van de 8e eeuw gebeurde dat ook met de koning van de Franken, die gezien werd als de heerser over heel de Latijnse christenheid. Vanaf nu ontving hij zijn charismatisch vermogen van de God van de Bijbel. Zo kreeg hij een plaats temidden van de bisschoppen, die ook gewijd waren.

‘Als Rex et sacerdos ontving hij de ring en de staf, de tekenen van het herdersambt.’ Hij was voortaan niet alleen meer een man van de strijd, maar ook van vrede en gerechtigheid. Hij kwam daarmee aan de bron van de grootste artistieke projecten te staan. Vroeger was de bouw- en decoratie-arbeid gericht geweest op de verheerlijking van de macht van de steden; deze was nu uitsluitend gericht op de verheerlijking van de macht van God. ‘De grote kunst was geheel en al liturgisch geworden, en aangezien de koning door de kerstening van zijn magische krachten in het hart van heel het kerkelijk ceremonieel was geplaatst had de wijding ook de kunst tot een wezenlijk koninklijke zaak gemaakt.’
In het jaar 800 werd het Imperium hersteld. Ten gevolge hiervan zochten de kunstenaars hun inspiratie bewuster dan voorheen in de werken van de Oudheid.

21 De monarch regeerde mbv geschenken; ‘met geschenken palmde hij de goedgunstigheid van de bovennatuurlijke machten in ten gunste van zijn volk (…) de kunst van die tijd was naar haar wezen hofkunst.’
24 De keizerlijke macht ‘wilde Romeins en universeel zijn, maar in werkelijkheid werd zij steeds Germaanser. De meest levenskrachtige artistieke centra zijn in de 11e eeuw dan ook te vinden in Saksen, in het Maasdal en aan de oevers van het Bodenmeer.’

24 Omdat de keizer niet de enige heerser meer was werden ook andere monarchieën door de keizerlijke kunst opgeluisterd.
25 Ook de koningen werden gezalfd. Ook de koning heeft deel aan het priesterambt, en kan genezen en voor een betere oogst zorgen. ‘Op het gebied van artistieke creativiteit spelde hij dezelfde rol als de keizer.’
26 Ook andere vorsten zagen zich aan het hoofd staan van een ‘imperium’. Zij verrijkten de heiligdommen met hun gaven. De kunstenaars zochten hun inspiratie in de keizerlijke kunstwerken van de 9e eeuw.

De koninkrijken waren gesitueerd in Noord-Europa (boven de Loire) en in de gebieden rond Leon en Jaca.
27 Hoe meer gekerstend, hoe meer men zijn inspiratie zocht in de Karolingische esthetica. De koninklijke kunstvormen, die de geest van de antieken trouw wilden blijven, hadden hun grootste uitstraling in Germanië, met name in Aken, Luik, Bamberg en langs de Rijn. Dit classicisme was geheel bekeerd tot de dienst van God.
In deze tijd herleefde het Romeinse ideaalbeeld van de goede keizer, de bron van kennis en wijsheid.

28 Otto III voerde rond het jaar 1000 gesprekken met de beroemde geleerde Gerbert. De koning moest toezien op de opleiding van de geestelijkheid. De vorsten lieten in elke bisschopsstad en abdij een school stichten. De cultuur die door de scholen werd overgedragen was het erfgoed van de Latijnse keizerrijk. God had zich, mbv Hieronymus, in de taal van Augustus geopenbaard.
29 Slechts enkele tientallen drongen tot het hoogste niveau van kennis door, maar dezen correspondeerden wel met elkaar. Het onderwijs was gebaseerd op de studie van het Latijn. Van de zeven ‘vrije kunsten’ werden in feite alleen de eerste beoefend, omdat die dienden als inleiding tot het verstaan van de Vulgaat. De leerlingen moeten allereerst goed kunnen zwemmen in de verraderlijke oceaan van de grammatica; vervolgens moeten zij enkele voorbeelden van goed taalgebruik lezen (Vergilius, Statius, Juvenalis, Horatius, Lucianus, en Terentius); dit om Genesis en de profeten beter te begrijpen. Aldus Abbo van Fleury. De brokstukken van Latijnse teksten werden bij elkaar gezocht en uit het hoofd geleerd.

30 Otto III stuurde werken van Caesar, Cicero en Livius naar de abt van Bobbio in reims, omdat door het het verhaal werd verteld van heel de heerlijkheid van de Stad waarover hij zich heer noemde. Hij mediteerde ook over Boëthius ‘De Consolatione Philosophiae’.

61 De aalmoezen voor de kerk wogen ruimschoots op tegen alle plunderingen. Met de agrarische opleving vormen deze de verklaring van de opbloei van de Romaanse kunst in deze tijd.
Een andere methode om zich van de vriendschap van God en de heilegen te verzekeren was de pelgrimage.

“De pelgrimstocht was de meest volmaakte en meest geliefde vorm van ascese die het heldenchristendom van de 11e eeuw de om hun heil bezorgde ridders te bieden had. De pelfgrimstocht was een boetedoening … (en) ook een symbool: de tocht van de pelgrim bracht de opgang van het volk van God naar het beloofde land tot uitdrukking…. En ten derde was de pelgrimage een bron van genoegen. In die tijd was er geen aantrekkelijker verstrooiing denkbaar dan een reis, vooral wanneer die, zoals bij pelgrimstochten meestal het geval was, werd gemaakt in het gezelschap van vrienden.”

62 Men deed de tocht langs de kerken waar relikwieën werden vereerd. Daardoor kwamen hier grote rijkdommen bij elkaar, die de experimenten op architectonisch gebied mogelijk maakten.
63 In de 11e eeuw droomde men er van op drie graven te kunnen bidden: dat van de h. Petrus, dat van de h. Jacobus, en dat van Christus. Vaak maakte men de pelgrimstocht als men zijn dood voelde naderen; men hoopte dan tijdens de pelgrimstocht te sterven. In veel gevallen gebeurde dat ook. De tocht was onveilig; daarom gin men steeds vaker in gewapende groepen op reis. Dit was voor de kerk de gelegenheid de onstuimige energie van de ridders in dienst te stellen van God.

64 “In 1063 werden de ridders uit Champagne en Bourgondië, die zich voorbereidden op een pelgrimstocht naar Spanje, door de paus aangeworven voor een veldtocht tegen de ongelovigen; al degenen die in de strijd stierven zouden een volle aflaat krijgen…. 33 jaar later gaf een andere paus de gewelddadigheid van de ridders een hoger doel: de bevrijding van het graf van Jezus.”
Embleem: het kruis, de banier van Christus, het symbool van de overwinning.

“Wat waren de eerste kruisvaarders anders dan de trouwe vazallen van een jaloerse God die oorlog voerde in het kamp van zijn vijanden, hen te vuur en te zwaard bestreed en onder zijn macht deed buigen? In de sacrale beeldhouwkunst werden ad goddelijke macht nieuwe attributen toegevoegd: maliënkolders, helmen, schilden en een heel leger lansen, de punten gericht tegen de machten van de duisternis.”

3. De monniken
69 Rond het jaar 1033 dacht men dat het einde der tijden nabij was. Het monnikendom werd het ideaal. De kerk hiel de ridders voor dat de wapenstilstand voor hun stand de meest gepaste vorm van boetedoening was; de vastenvoorschriften werden verzwaard; de priesters moesten hun concubines en alle luxe opgeven, en arm en kuis leven. De mensen moesten aan de vier verleidingen van de duivel: het vlees, de oorlog, goud en vrouwen, weerstand bieden.
In het rijk van de geest en van de artistieke creativiteit zwaaiden de monniken de scepter.

70 De voornaamste taak van de monniken was: bidden. Zij baden allereerst voor hun bloedverwanten, vandaar het belang om een familielid in het klooster te hebben; vandaar dat heel jonge kinderen al aan de dienst van God werden geofferd.
De monniken werkten ook voor het heil van hun geestelijke broeders –vandaar een grote toeloop van leken die zich aan een klooster verbonden, hetzij door leenhulde, hetzij door het toetreden tot een gebedsgemeenschap.

De monniken baden ook voor hun weldoeners; vandaar de talrijke giften. De kloosters werden rijk. De wijdingsmacht en de zeggenschap over de creatieve artisticiteit ( = de oude koninklijke bevoegdheden} begonnen ad abdijen toe te vallen. De liturgische functies van de monniken brachten een bloei van de sacrale kunst met zich mee.

71 De kloosters waren bewaarplaatsen van relikwieën geworden, en daardoor ook zelf reliekschrijnen, die prachtig versierd moesten worden. De grote aanacht van de 1e eeuwse christenheid voor de dood komt hier tot uiting; de kunst was vooral grafkunst.

Het begrafnisritueel verandert: het lijk moet voortaan geheiligd en bewierookt worden. Door de absolutieformules bevestigt de priester dat ook hij macht heeft om zonden te vergeven.
Veel ridders werden op hun sterfbed monnik. Het was belangrijk dat hun graf zo dicht mogelijk bij de reliekschrijn lag.

Na de woelige tijden van de Noomannen, Saracenen en Hongaren, en de uitbuiting door plaatselijke despoten, begon kort voor 980 een hervormingsbeweging, onder patronaat van oudere vorsten die zich vrienden in de hemel wilden verwerven. Rond 1130 eindigde deze beweging, omdat alle doeleinden waren gerealiseerd.

74 Deze hervormingsbeweging kwam allereerst in de abdijen tot ontwikkeling. De abten overvleugelden de bisschoppen. Vóór 1130 waren de kloosters de grootste cultuurcentra van het westen.
De hervorming was vooral het werk van een paar zeer begaafde monniken, die van klooster tot klooster trokken. Hij probeerde de leiding in eigen hand te houden. De kloosters werden aldus een netwerk, onder zijn bestuur.

75 Boven alle congregaties van de 11e eeuw torende de orde van Cluny. In 910 was deze gesticht in rechtstreekse band met Rome. De monniken mochten zelf hun abt kiezen. Odilo bouwde na 1000 het rijk van Cluny op. Na hem was er de abt Hugo, de onbetwiste leider van de Christenheid.

77 Dit succes van Cluny vormde, met de groei van de plattelandseconomie en de opkomst van het feodalisme, de belangrijkste gebeurtenis in de Europese geschiedenis van de 11e eeuw.
79 De monniken volgden de regel van Benedictus van Nursia (6e eeuw). Grondregel: gehoorzaamheid.

80 Er heerste een volkomen gemeenschapsgeest, als onder soldaten. Andere kardinale deugd: stabiliteit.
De ‘zeer kleinne regel voor beginners’ van Benedictus was er een van gematigdheid en evenwicht. Geen heldhaftige ascese.
81 De monniken van Cluny werden onderhouden door het werk van de boeren, deden zelf geen handwerk.
83 Alles kwam in Cluny samen in de dienst aan God, het opus Dei.

86 “De monnikenwereld probeerde het geloof niet te beredeneren, zij probeerde het op te roepen door de collectieve verrukking die de deelnemers aan de eredienst beving.”
89 De kunst had tot functie de harmonische structuur van de wereld zichtbaar te maken. Zoals de liturgie en de muziek was de kunst een spreken over God. De esthetica was gericht op de ingewijden, niet op het volk (uitzonderingen daargelaten).
93 De behoeftigen van de 11e eeuw hadden behoefte aan wonderen en aan glorie; het evangelie was te eenvoudig voor hen.

“Moest de tekst van de synoptici op deze mensen, die onder de toenmalige wereld werden verpletterd, die rondtastten naar brsten en spleten om daaruit te ontsnappen, om te worden verlost van de gevatren en angst, die hun misère trachtten te vergeten door te dromen over het licht, niet te bescheiden, te grauw overkomen? Deze behoeftigen wilden niet horen van armoede, maar van glorie. Zij verzadigden zich aan wonderen.”

Jezus verschijnt als meester. De apostelen werden tegen een gouden achtergrond geplaatst. “De apostelen in de Romaanse kunst leven in een onzichtbaar universum, het universum van de met Pasen verrezen Christus die de heilige vrouwen verbiedt zijn lichaam aan te raken., het universum van Jezus die zich op de dag van de Hemelvaart losscheurt van de aarde, het universum van de Pantocrator die troont in de apsis van Cluny of Tahull.”

De voorstellingen kwamen vooral voort uit de Apocalyps. “Dat wil zeggen uit het verblindende licht. Geen enkel ander deel van de Schrift bevatte zoveel aanwijzingen over de toekomstige wereld, zo’n verheerlijkende beschrijving van de heilige stad Jeruzalem “

Terug