De Romaanse kunst van het Maasland · 6578 dagen geleden by Ad van den Ende
Inleiding, genomen uit:
De kunst van het Maasland
Prof.dr.J.J.M. Timmers
Van Gorcum, Assen 1971 Korte samenvatting van hoofdstuk I.
De Romaanse periode Aard en achtergrond van de Maaslandse kunst
Het Maasland strekt zich uit van Nijmegen tot Bouillon, in het westen begrensd door het stroomgebied van de Schelde, in het oosten door dat van de Rijn. Ook Aken, Leuven en Nijvel behoorden er toe.
In de zevende en achtste eeuw werden er al belangrijke abdijen gesticht; in de tiende tet de dertiende eeuw nog meer. Dit waren centra van studie en beschaving. Luik en Maastricht waren de metropolen van dit gebied.
Er liepen verschillende wegen in oost-west richting; het maasdal zelf van zuid naar noord. De cultuur van het Maasland wordt daarom ook wel een wegkruisingscultuur genoemd. De Maaslandse kunst beleefde zijn glorietijd in de Romaanse periode (± 1000 tot ± 1250). Je zou dit de eerste gouden eeuw van de kunst en cultuur der Nederlanden kunnen noemen. De Maaslandse kunst oefende toen ook een grote invloed uit op haar omgeving. Met name de edelsmeedkunst was toonaangevend voor het toenmalige Europa. Hij bloeide vooral in Luik, Maastricht en Nijvel. Ook in Utrecht waren Maaslandse kunstenaars werkzaam.
De Maaslandse kunst ontstond in het gebied van het oude Lotharingse middenrijk, tussen West- en Oost-Francië. Hier was de Karolingische traditie diep geworteld. Karel de Grote had zowel Ierse monniken als Italiaanse geleerden naar zijn hof ontboden; de Latijnse geest was er diep doorgedrongen.
Samenvatting van:
Romaanse kunst van het Maasland
Elfde en twaalfde eeuw
Suzanne Collon-Gevaert, Jean Lejeune, Jaques Stiennon “De Arcade”, Brussel, 1962
Inleiding: De kunst van het Maasland van de eerste tot de tiende eeuw
Met de verovering door Caesar begint de geschiedenis van het Maasbekken.
Keizer Claudius (40-52) maakte de Rijn tot noordgrens. In zijn tijd liepen er al belangrijke wegen van oost naar west: Keulen – Bavai – Boulogne, en Trier – Bavai.
Waterlopen en wegen vormden a.h.w. ‘schering en inslag’. Maastricht, Namen en Dinant werden belangrijke handelsplaatsen. Het Maasbekken vormde een belangrijke toegangsweg naar de Middellaandse Zee.
De gebieden van de Maas en haar bijrivieren, en van Rijn en Moezel waren van oudsher sterk met elkaar verbonden. Er waren goede waterlopen en wegen; er was vruchtbare grond, er waren delfstoffen en er was brandstof.
In de buurt lagen grote garnizoenssteden (Koblenz, Bonn, Keulen en Mainz).
1e –3e eeuw: graven met juwelen (in email) rond Namen. De juwelen werden gewaardeerd om hun glans en hun kleur. Ze werden vervaardigd in een villa te Anthée (Tussen-Samber-en-Maas, bij de weg van Bavai naar Trier).
Email (“champlevé”): in het metaal (geelkoper of brons) maakte men putjes, en daarin werd glas gegoten. Deze sieraden noemde men spangen (fibulae). In dit gebied werden ook bronzen spelden met een veer gemaakt.
Om brons te maken had men koper en tin nodig. Koper kwam uit Germanië en Zweden, tin uit Engeland. Uit koper werden ketels vervaardigd.
Tussen 258 en 270 waren er verwoestende invallen van Germanen.
Rond 400 gaat men de wapens ‘damasceren’, d.w.z. inleggen met goud of zilver. Een zwaard krijgt daardoor een grotere weerstand en soepelheid. Daardoor gaan de smidsen in Maas- Moezel- en Rijnland bloeien.
Tegen het eind van de zevende eeuw worden de edele metalen zeldzamer; zelfs het brons verdwijnt.
In het Merovingische en Karolingische tijdvak werden er munten geslagen in Hoei, Maastricht, Verdun, Mouzon, Dinant en in Namen.
Op de zilveren plaatjes van Susteren verschijnen weer menselijke figuren.
Eerste boek: De kunst van het Maasland en het bisdom Luik
De historische grondslagen, door Jean Lejeune.
De Maas en het bisdom Luik
I – De Maas en de landstreken van het bisdom
II – De bronnen
22 Deze waren zeer gevariëerd.
Haspengouw: goede landbouwgrond;
Vallei van de Maas en het Zuiden: timmerhout, goede steen voor de bouwlieden, en ertsen.
Gebouwen (en gedeelten er van) die bewaard zijn gebleven: in Hastière, Celles, Nijvel, Amay, Susteren, Tongeren, Maastricht, Luik (Saint-Barthélémy).
Er was houtskool, leem en ijzererts in overvloed aanwezig voor de metaalbewerkers. Maar brons en messing (of geelkoper) werden het meest gebruikt.
Geelkoper is een legering van koper en zink. Zinksilicaat (“calamine”) vond men in en bij Aken, Engis, Hoei en Altenberg. De stenen die dit bevatten werden fijn gemaakt en geschroeid, en dan in een koperbad gegooid. Nog vóór de Romeinse tijd maakte de Maas deel uit van de “zinkweg”, waarlangs men in het zuiden rood koper en tin uit het noorden haalde. Na de Romeinen bleef deze “zinkweg” bestaan, zelfs in de tijd van de Noormannen. Tin werd uit Engeland gehaald, rood koper na 1000 (?) uit Goslar (bij Hildesheim). Keulen wordt de grote ‘zeehaven van het Keizerrijk’. Daar kocht en verkocht men tin en het ‘calamine’. Dit verklaart de verwantschap van de Maas- en Rijnlandse kunst in de 12e eeuw, zowel w.b. architectuur als edelsmeedkunst.
III. De havens aan de Maas
De smelters en koperslagers van Dinant, Namen, Hoei en Luik trokken met hun stadgenoten-kooplieden mee naar Engeland, Keulen en Saksen, en verwierven daar opdrachten. Reinier en Godfried van Hoei en Nicolaas van Verdun werkten in opdracht van Hellinus, de abt van de Notre-Dame te Luik, Wibaldus, abt van Stavelot, Suger, abt van Saint-Denis, en Wernher, abt van Klosterneuburg bij Wenen (12e eeuw).
In Namen, Hoei, Luik en Visé ontstonden jaarmarkten.
Al in de tijd van de Merovingers werden in de havens aan de Maas munten geslagen, door de eerste edelsmeden van dit gebied. Zij stonden in hoog aanzien.
Hoofdstuk II Een bepaalde Kracht
1. Lotharingen in de tiende eeuw.
Lotharius II (gest. in 865), achterkleinzoon van Karel de Grote, mocht van de bisschoppen niet scheiden, en kon dus geen dynastie vestigen.
Otto I van ‘Oostelijk Frankenland’ maakt een geestelijke uit Zwabenland, Notger (972-1008) tot bisschop van Luik. Hij stelt in Luik orde op zaken.
II Notger en zijn werk
Hij laat het kathedralencomplex bouwen (St Lambert).
III Bouwen
Er verrijzen steden. De kooplieden en arbeiders eisen rechten. Aken krijgt in 1166 stadsrechten, Luik in 1196.
Hoofdstuk III …En een bepaalde cultuur
III – De scholen en de kunst
Luik wordt wel het ‘Athene van het Noorden’ genoemd. De kathedraalschool is beroemd. De ‘Arabische wetenschap’ wordt o.a. door de pelgrims vanuit Santiago de Compostela meegenomen naar Lotharingen en Luik (Arabische cijfers). Men onderwijst er de grote Latijnse auteurs.
In 1082 stelt Henri de Verdun de Godsvrede in.
Rond het jaar 1000 mocht in beeldhouw- en gietwerk alleen de Passie worden uitgebeeld.
IV De regering van Otbertus
1107.1118Doopvont van Notre-Dame
V Van Griekenland naar het Heilig Land
Door de kruistochten leert men Byzantium en de Arabische wereld kennen.
Tweede boek De Edelsmeedkunst
Suzanne Collon-Gevaert, Jean Lejeune en Jacques Stiennon
Hoofdstuk I De Technologie
‘Edelsmeedkunst’ = de bewerking van edele metalen, als goud en zilver, maar ook van metalen als brons en geelkoper. Elke goudsmid hield er zijn eigen werkwijze op na. Deze worden beschreven in ‘Diversarum artium schedula’ ( = verhandeliing over verschillende kunsten) van de priester Theophilus, in het begin van de 12e eeuw. Hij kwam waarschijnlijk uit het Rijnland.
I – Smelten en gieten
Het erts werd uit de bodem, of uit de rivieren gehaald.
Het koper werd het meest gebruikt. Om het weker te maken werd het eerrst verschroeid op de houtstapel. Het werd dan in lagen in de oven opgestapeld, afgewisseld met houtskool. Het vuur werd dag en nacht met de blaasbalg aangewakkerd; daardoor vloeide het lood weg. Bij het gesmolten koper voegde men een vijfde tin, om er brons van te maken. Dit brons was geschikt voor het ciseleren, het graveren, het stempelen en het gieten van klokken. Om aan geelkoper te komen verschroeide men ‘calamine’-stenen, vergruisde men deze en vermengde ze met verpulverde houtskool, en vulde er dan hete potten mee tot een zesde, en vulde deze aan met koper.
Het calamine is een erts dat zink, tin en lood bevat. Men goot met ‘verloren’ was. Hier had men al lang ervaring mee. Uit klei en mest maakte men eerst de ‘ziel’. Hier streek men verwarmde was over, in gelijkmatige dikte. Daarin werden de opschriften gegrift, en de figuren in reliëf bijgevoegd. Het geheel werd bedekt met verschillende lagen klei, die gedroogd werden in de zon. Dan verhitte men het geheel en liet de was wegvloeien. (“Cire perdue”) In een oven werden dan deze vorm en het geelkoper verhit. Dan haalde men de vorm uit de oven, bedekte hem met heel natte klei (daardoor werd de samentrekking van het metaal veel minder, en de scheur metaalgeel i.p.v. grijs en mat) en plaatste hem in een put. Het metaal werd er in gegoten. Na afkoeling werd de klei weggebroken. Dan retoucheerde men waar dat nodig was, met name op de plaatsen waar de was weggevloeid was.
De Doopvont van Notre-Dame werd, met de personages er bij, uit één stuk gegoten.
De monnik Theophilus formuleerde in 1110 de voorschriften voor deze methode. Deze komen overeen met de bevindingen van de huidige wetenschap.
II – Drijfwerk en ornamentatie
Nadeel van de boven beschreven methode was het verloren gaan van de gietvorm, en de langdurige en moeizame methode. Velen gaven daarom de voorkeur aan het gieten met zand, in afzonderlijke onderdelen. Deze werden daarna samengevoegd m.b.v. spieën. Zoals goud en zilver leenden ook koper en messing zich er ook voor om geslagen, gestempeld en gedreven te worden. Drijfwerk maakte de weergave van beelden in reliëf mogelijk.
Voor reliekhouders en altaarstukken werden gedreven metaalplaatjes vaak versierd m.b.v. ingezette edelstenen, verguldsel en “niëllo”. In het Maas- en Rijnland is het vernis steedds bruin; in Saksen en Westfalen is het soms zwart.
Het email bestaat uit een glasbrij, en is polychroom. Het ‘niëllo’ bestaat uit een mengsel van zilver, koper, lood en zwavel, en is monochroom. Het metaal wordt eerst ingekerfd.
III – Email
‘Email is een glasbrij, gekleurd door toevoeging van metaaloxiden.’ Wanneer dit mengsel op metaal wordt toegepast spreekt men van emailkunst. Het email wordt, vermengd met water, op een matalen plaatje gelegd, en dan verhit. Het email verbindt zich met de onderlaag, wordt hard en neemt de glans aan van edelstenen. Door tinoxide toe te voegen wordt het email doorschijnend. Voor de verschillende tinten voegde men de volgende oxiden toe: kobalt (blauw), goud (rood), manganesium (?!) (violet), koper (groen).
Manieren om te emailleren:
-‘cloisonné’: ‘de celletjes, die bestemd zijn om het email op te nemen, bestaan uit metalen lamelletjes die op snee gesoldeerd worden’.
-‘champlevé’: het metaal wordt uithehold, en in de holtes wordt de brij gegoten. Tot in de vierde eeuw werd deze methode in Gallië toegepast. In de 12e eeuw werd ze opnieuw ontdekt, eerst in Limoges en daarna in Lotharingen.
Hoofdtsuk II De ateliers en de Maecenassen in de twaalfde Eeuw
I – Hellinus, abt van Notre-Dame-aux-Fonts, Renier van Hoei en zijn opvolgers.
De doopvont van Notre-Dame (1107-1118) is wel het hoogtepunt van de Maaslandse kunst. De figuren zijn tegelijk ‘onstoffelijk’, te vergelijken met de beelden van de grote gothische kathedralen. Door hun physieke verschijning staan zij ook dicht bij de beelden uit de klassieke oudheid. Zoals de figuren van de Panatheneën op de friezen van het Parthenon verschijnen de figuren op een doorlopend fries in haut-reliëf voor een naakte achtergrond, en verdelen zij de ruimte ritmisch. De kerk van abt Hellinus had het alleenrecht van dopen. Toen dat alleenrecht werd aangevallen antwoorde hij met deze schitterende doopvont.
De voeten worden gevormd door vier ossen; deze stelden de apostelen voor. De figuren van de Sint Hadelinusschrijn (Visé) zijn boerser. ‘De bron, de opgestapelde garven, het bebloemde veld vormen een landelijk tafereeel dat treft door waarheid en schilderachtigheid.’ (Tweede kwart 12e eeuw?) Hieruit blijkt dat de invloed van Renier van Hoei blijft nawerken.
II – Wibaldus, abt van Stavelot (1098 – 1158), en Godefroid van Hoei
Wibaldus was raadsman van drie keizers, en pauselijk gezant bij de Basileus. Hij was zeer belezen in de antieke literatuur. Hij was een ‘verlicht, vrijgevig en veeleisend maecenas’. Hij reisde veel. In Solignac, bij Limoges, leerde hij waarschijnlijk het email champlevé kennen (ca 1135). Na terugkeer in Stavelot liet hij daar, in deze techniek, het retabel van Sint Remaclus maken. (afb.6), met de vier hoofddeugden, de symbolen van de vier evangelisten, de vier stromen uit het paradijs, en de borstbeelden van Doopsel en Geloof. Deze laatste twee zijn bewaard (pl 19). Dit werk werd waarschijnlijk gemaakt door Godefroid van Hoei.
Ook van hem is waarschijnlijk de ‘Rekiekhouder in de vorm van hoofd van paus Sint Alexander’ (pl 20, 1145). Het hoofd heeft ‘de onpersoonlijke uitdrukking van een keizer van het Oostromeinse Rijk’.
Van keizer Manuel Comnenus had Wibaldus twee staurotheken gekregen. Hij heeft deze laten inlijsten in een grotere triptiek, met zijluiken die zes plaatjes in email champlevé bevatten (pl 27). ‘In dit verband is het interessant de emails uit het Maasland te vergelijken met de Byzantijnse van de middelste staurotheken: aan één kant kleurige en dynamische taferelen vol schilderachtige details en met afwisselende plans, anderzijds frontale, alleenstaande, strakke figuren.’
Dit hangt (ook) samen met de techniek van het cloisonné van de Byzantijnse emails. Deze ‘eiste een eenvoudige tekening en afzonderlijke figuren, vastzittend in het kostbare metaal op een effen achtergrond zonder décor’. Rond 1160 wordt deze Byzantijnse invloed merkbaar in de Triptiek van Sint Andreas (pl 28). Ook in de Bijbel van Floreffe zien we slanke figuren in tamelijk conventionele houdingen en draperingen.
Het Schrijn van Sint Heribertus (ca 1160-1170) geeft een synthese van alle werkwijzen en strekkingen, en zouden we ‘klassiek’ in haar soort kunnen noemen (pl 29). ‘De anecdote is geweken voor de doctrine, die de bisschoppen verheft tot de opvolgers van de apostelen. Het beginsel wordt toegepast op het ogenblik dat Frederik I (die Karel de Grote op het altaar laat verheffen) opnieuw de strijd aanbindt van het Rijk tegen de Heilige Stoel.’ De apostelen ‘nemen reeds de majestatische houding aan, eigen aan de monumentale beeldhouwkunst van de Gothiek’.
III – De edelsmeden uit Lotharingen en de meester van het portatief altaar van Stavelot
Hij was de opvolger van de meester van de kruisvoet van Saint-Bertin (pl 30). Bij het altaar van Stavelot zijn de evangelisten echter met minder waardigheid weergegeven. ‘…Het lijkt wel of ze gebukt gaan onder het zware werk van het schrijven der Evangeliën.’ Tussen 1170 en 1180 vervaardigen ook goudsmeden in Maastricht en Aken een serie oorspronkelijke werken.
IV – De groep van Aken en Maastricht
In 1165 werden de relikwieën van Karel de Grote op het altaar in de Palatijnse kapel te Aken verheven. ‘Het vestigde tevens de aandacht van de paus op het feit dat de heilig verklaarde hersteller van het Romeinse Keizerrijk al zijn macht van God en van de keizerkeuze gekregen had en niet van het pausdom.’ Aken moest de zetel van het Rijk worden enn het centrum van de keizerverering.
Op de reliekhouder van Karel de Grote (afb 7 en pl 39) bekleden Frederik (Barbarossa) en zijn vrouw Beatrice dezelfde rang als de aartsengelen Gabriël en Michaël. Het hele werk wijst op Byzantijnse inpiratie.
In Maastricht was Sint-Servatius beschermheilige van het keizerlijk domein. Op zijn reliekschrijn zien we niet meer de taferelen uit het leven van de heilige, maar de Opstanding van de doden en het Laatste Oordeel. Deze onderwerpen waren bekend door Byzantijnse fresco’s en miniaturen. (‘Een Byzantijnse reliekhouder, in de O.L.Vrouwekerk te Maastricht bewaard, leverde daarvan een direct voorbeeld.) In stee van de lichaamsvormen te accentueren, worden nu de gewaden volkomen onafhankelijk behandeld en in ontelbare plooien gelegd.’
V – Nicolaas van Verdun (tweede helf van de 12e eeuw)
De bisschoppen van de 11e eeuw hadden van Verdun ‘een schitterend centrum van kunst en geloof gemaakt’. Verdun was, vanaf de tijd van de Merovingers, tot aan de 11e eeuw, een sorteercentrum van de slavenhandel geweest.
In 1181 legt Nicolaas van Verdun in Klosterneubourg (bij Wenen) de laatste hand aan een ambon die ‘mag beschouwd worden als het meesterwerk van de emailkunst van het Maasland’. Op het bovenste register zijn er voorstellingen ‘ante legem’; op de onderste ‘sub lege’; op de middelste ‘sub gratia’, d.w.z. uit het leven van Christus. Dit in overeenstemming met de Civitas Dei van Augustinus. Dit is een echte bijbel in beeld, ‘een soort van sermoen in email’.
Nicolaas bereikt een groot effect door zich tot twee fundamentele kleuren te beperken: goud voor de figuren, en cobaltblauw voor de achtergrond. ‘Vóór dat ze verguld werden, waren de figuren fijntjes gegraveerd zodat het spel van de spieren, de beweging van de stoffen, de gelaatstrekken in al hun details weergegeven zijn. In de voortjes, met de stift uitgehold, legde de kunstenaar een monochroom email, nu eens rood, dan weer blauw, om de gegraveerde lijnen beter te doen uitkomen. Toch zijn enkele bijzonderheden in veelkleurig email weergegeven. De gravuur treedt dus te Klosternaubourg op het voorplan. En in die gravuur herkent men het talent van de tekenaar dat niet moet onderdoen voor dat van een Villard de Honnecourt bijvoorbeeld.’
De traditie van het Maasland, de kunst van de oudheid én de studie van de natuur komen hier samen. ‘Hij toont een nadrukkelijke voorliefde voor de expressie op de gezichten, voor het heftige of pathetische gebaar. Men merkt alvast dat de kunstenaar over al zijn middelen beschikt juist op het ogenblik dat de Romaanse stijl gaat zwenken naar de Gothiek.
Ook het Schrijn van de heilige Drie Koningen te Keulen moet wel van Nicolaas zijn. De figuren van de apostelen en de profeten ‘treffen bijzonder door hun waarachtigheid en (…) schijnen na te werken in de kunst van een Claus Sluter te Dijon’. Vooral de profeet Abdias valt op door zijn trotse grootheid (pl 54); men zegt terecht dat Nicolaas ‘invloed heeft kunnen uitoefenen op de monumentale sculptuur van Chartres en Reims’.
Het Mariaschrijn van Doornik (afb 9) stamt uit het begin van de 13e eeuw. Dit vormt ‘een soort van uitkomst, van volledige ontluiking van de Romaanse traditie in de edelsmeedkunst. Het werk doet nog maar weinig concessies aan de Gothiek. Enkele echter wel. Zo kan men een puntigere vorm van de drielob herkennen in de middenboog, of ook het scherpe uitsteeksel aan het voetstuk der beeldjes op de beide geveltoppen.
Dit uitsteeksel maakt het de figuren mogelijk, in reliëf en met naturalistischer weergave,, naar voren te treden zoals de beelden aan de portalen van de kathedralen.’ Met dit Mariaschrijn dringt de kunst van het Maasland door ‘tot in de Scheldestreek en (…) zal daar voldoende interesse wekken om de nog sluimerende kunst van het edelsmeedwerk te doen ontluiken’.
De dertiende eeuw en de laatste meesterwerken
I – De laatste relikwieschrijnen van het Maasland
‘Het Relikwieschrijn van de Heilige Karel de Grote werd omstreeks 1165 door Frederik Barbarossa ontworpen, besteld door Otto IV en plechtig ingewijd op 27 juli 1215 door Frederik II in de Dom te Aken.’ Dit is een politiek werkstuk, waarin paus en bisschop aan Karel eer bewijzen. ‘Geen enkele maal vervalt de verhalende toon van deze compositie in de banale anecdote, dit dank zij de bezorgdheid om psychologische waarachtigheid en menselijke tederheid, zoals in het Mirakel van de lansen (pl 59).’ Het hoofd van keizer Hendrik IV is een van de meest expressieve portretten uit de Romaanse kunst.