In gastvrij Acha · 6566 dagen geleden by Ad van den Ende
Rond 6 uur in de middag klommen we langzaam omhoog tussen schuin oplopende velden. Op sommige stond suikerriet en andere – juist geploegd en klaar om beplant te worden- waren bezaaid met hoge stapels stenen. Dit was een weinig aanlokkelijk kampeerterrein maar onze veronderstelling was juist dat er een dorp in de buurt was.
Acha (veel kleiner en minder aantrekkelijk dan Kikfuni) lag aan de voet van een boeiende wirwar van hoogtes: de heuvels aan de voet van de Mount Ocu.
Rechthoekige lemen hutten met blikken daken lagen verstrooid aan weerskanten van het pad en mijnheer Nomo Zambo, de enige persoon die we zagen, haastte zich vanuit de ingang van zijn hut om ons uit te nodigen om te blijven. Zijn vrouw was in Kumbo, en wachtte in het ziekenhuis van de Missie op haar vijfde baby, maar zijn nichtjes zorgden voor hem en konden ook voor ons zorgen.
Toen mijnheer Zambo en Rachel met Egbert weg waren gegaan, op zoek naar goed gras, ging een twintig jaar oude neef met me mee naar de drankwinkel. Neuke was klein, tenger en knap; hij had heldere stralende ogen, een glanzend zwarte huid en een open levendig gezicht.
De drankwinkel was alleen voorzien van een paar banken en een stapel kratten in de hoek. Er waren geen klanten.
‘Hier wonen veel Moslims; die drinken geen bier,’ legde Neuke uit. Hij was zelf pas Moslim geworden, toen hij trouwde – maar hij was geen geheelonthouder, zei hij met nadruk. Later ontdekten we dat de familie uit Bamunka’s bestond; maar mijnheer Zambo droeg Fulani kleding omdat hij tien jaar geleden overgegaan was naar de Islam na een ruzie met christelijke verwanten over land. Wij zagen het verband niet, maar dat maakt alleen duidelijk dat wij geen verstand hebben van lokale aangelegenheden.
Neuke nam twee ’33’s uit een krat, omdat er niemand in de buurt was om ons te bedienen. ‘Ik heb geluk!’ zei hij. ‘Iedere morgen loop ik naar Kikfuni om er het timmermansvak te leren, en kom ik laat thuis. Maar vandaag niet omdat mijn leraar koorts heeft. Dus nu praat ik met u, en het is goed om met blanke mensen Engels te praten, want op school hebben we slechte leraren. Vorig jaar kwamen hier twee blanke mannen in een Land Rover, op weg naar het Ocu meer, maar zij sliepen in een grote tent in het bos. Mijn oom was bedroefd en boos.
“Nee” zeggen als je wordt uitgenodigd is slecht. We zorgen graag voor reizigers en delen alles wat we hebben.’
Neuke was bedroefd over de oorlog in Tsjaad. ‘Ik word er somber van – te veel mensen die sterven en honger lijden! Maar dit is een vreedzaam land – u ziet dat we genoeg voedsel hebben, meer dan genoeg, en geen geweren en vechtpartijen. Als we dat willen worden we christen, moslim, heiden – niemand die daar moeilijk over doet. Niemand stelt vragen over godsdienst of politiek. We zijn gelukkige, heel gelukkige mensen!’
Het zou misleidend zijn om Kameroenese dorpsmensen als ‘politiek bewust’ te betitelen, maar toch lijkt het er op dat de meesten trots zijn op de reputatie van hun land sinds de onafhankelijkheid. Neuke was de eerste van velen die tegenover ons hun oprechte waardering uitspraken over Kameroen’s stabiliteit en welvaart.
Toen ik Neuke een tweede bier aanbood gaf zijn antwoord me een klap op mijn hoofd: ‘Ik wacht op uw vrouw en op mijn oom, dan kunnen we samen wat drinken!’
Ik ben er aan gewend geraakt dat men bij de eerste kennismaking mijn geslacht verkeerd inschat, als ik ben gekleed en uitgerust voor een trektocht, maar nog nooit eerder had ik een half uur met iemand zitten praten zonder dat die ander door had tot welk geslacht ik behoorde. Het viel bovendien niet mee om Neuke er van te overtuigen dat Rachel en ik in feite moeder en dochter zijn – en het was zelfs nog moeilijker om mijnheer Zambo daarvan te overtuigen, toen hij en Rachel zich bij ons voegden.
Door heel Kameroen bleef deze verwarring bestaan, niet alleen in afgelegen dorpen maar ook in kleine steden, waar zelfs bestursambtenaren, politie-agenten en legerofficieren sommigen uit het kosmopolitische Yaoundé zonder uitzondering dachten dat ik een man was. We besloten dat het probleem tweevoudig was: physiek en psychologisch. Mijn voorkomen kwam niet overeen met het Kameroenese beeld van elegante, fragiele Blanke vrouwen; een beeld dat voornamelijk ontleend was aan tijdschrift-illustraties, of aan buitenlandse vrouwen die men in de hoofdstad had zien rondrijden. Bovendien konden zij zich niet voorstellen dat twee vrouwen door de bush trokken en buiten in de (voor hen) bedreigende eenzaamheid van de nacht kampeerden.
Mijnheer Zambo vatte zijn bekering duidelijk serieus op, wat zijn motivatie ook was, en hoewel hij toestond dat Rachel een glas bier dronk wilde hij van mij alleen Top aannemen. ‘Nu ik moslim ben drink ik geen sterke drank.’
Ierse aardappelen doen het goed in Kameroen, en zijn nu populair als een ‘speciaal gerecht’, vaak gespeld als ‘Iris’ als ze in een eethuis met krijt op een menubord staan geschreven. Dus waren mijnheer Zambo en Neuke stomverbaasd toen ze hoorden dat wij Iersen waren; voor hen betekent Iers zijn dat je een aardappel bent – en geen menselijk wezen. Ik had zin om hen te vertellen dat Murphy’s soms bekend staan onder de naam ‘Spuds’, dat een ander woord is voor aardappelen, en dat aardappelen soms worden aangeduid als ‘Murphy’s’. Maar dat had de zaak onverteerbaar verward gemaakt.
We deden ons best om Ierland te beschrijven, maar we realiseerden ons spoedig dat onze vrienden, net als de meeste Kameroenezen die we zouden ontmoeten, zich de wereld buiten hun eigen streek niet voor konden stellen. Zelfs over Kameroens buren hadden zij geen idee – behalve Nigeria, dat zich binnen loopafstand bevindt van de Grasvelden en niet wordt beschouwd als ‘buitenlands’.
Voor de maaltijd bracht men ons naar een kleine binnenplaats achter de hoofd hut. De latrine was aan de achterkant, achter een raffia scherm – een diep, breed, geurloos gat, kris-kras overdekt door bamboe-stokken waar je op moest hurken. In een andere hoek had men een diep bekken (vier voet rond) met heet water op de grond voor ons klaargezet om ons te wassen, compleet met een nieuw stuk zeep en een geweldige spons.
Kameroenezen – en dit in tegenstelling tot de Murphy’s als ze op trektocht zijn – hebben bijna een obsessie voor het wassen van hun lichamen en hun kleren. Afgezien van een paar dakloze halve idioten kan ik me niet herinneren dat ik in drie maanden tijd één vuil individu heb gezien. Toch reisden we in gebieden waar kraanwater nagenoeg onbekend is.
De grootste kamer, zo’n vier-en-halve meter breed en vijf-en-halve meter lang, was voor de helft gevuld met een bed zo groot als vier reclameplaten – ons bed voor die nacht. Hier diende Neuke’s zusje, een aantrekkelijk veertienjarig meisje dat een BVM-medaille rond haar hals droeg, bij lamplicht de maaltijd op. Oom en neef zaten toe te kijken terwijl zij met het zware raffia deurgordijn worstelde om het opzij te duwen terwijl zij een geladen presenteerblad droeg.
Zij werd gevolgd door de oudste Zambo jongen, een negenjarige waar men dol op was en die voor de rest van de avond bij zijn vader bleef maar niet met ons mee at. De fufu was grover dan die bij Doi en tamelijk kleverig. In plaats van jammu-jammu kregen we een mengsel van magere gedroogde vis in een saus die niet pittig genoeg was om te verbergen dat de vis bedorven was voor hij was gedroogd. We zaten op zelfgemaakte houten stoelen, en bogen ons over de lage tafel om van de gemeenschappelijke schalen te eten, en stapelden onze graten op een gemeenschappelijk bord.
Terwijl we onze route bespraken, ontdekten we dat dit dorp, in Kikfuni bekend onder de naam Acha, door de inwoners er van heel anders werd genoemd, terwijl zij op hun beurt Kikfuni de naam gaven van iets met ‘Mb’ – en zo ging het maar door; zelfs steden als Kumbo hebben twee of drie namen. ‘Maar wat kun je anders verwachten,’ merkte Rachel later op, ‘als dorpsmensen die vijf mijl bij elkaar vandaan wonen elkaars taal al niet verstaan?’
Terwijl we met kleine teugjes ons Ovaltine-toetje aten, vroeg ik terloops naar de Ranch en de ontwikkeling er van. Opgewonden vroeg Neuke: ‘Hoe kwam u daar binnen? Heeft u de Belangrijke Mannen gezien?’ Maar mijnheer Zambo keek hem scherp aan en zei: ‘We kennen die mensen niet.’ En daarop hield Neuke zijn mond.
Rond negen uur lagen we comfortabel in bed, onder een gemeenschappelijke deken, maar ieder met een klein kussen in een fris gewassen blauw katoenen sloop. Boven ons was een luifel van vlechtwerk, tussen ons en de met spinrag bedekte balken. De beide binnenmuren waren van riet, en tussen hun spleten door scheen zwak lamplicht. De meeste Kameroenezen slapen niet in het totale donker en mijnheer Zambo was heel verbaasd geweest toen we hem verzekerden dat we in onze kamer geen licht hoefden.
We overdachten wie er gewoonlijk in ons bed zouden slapen. Mijnheer en mevrouw Zambo zou een redelijke aanname lijken – ware het niet zo dat Kameroenese mannen normaal niet in hetzelfde vertrek slapen als hun vrouw, maar hen kort (hoewel vaak) in hun eigen hut of kamer bezoeken. Het was waarschijnlijker dat dit luxe bed door onze gastheer en zijn zoontjes gedeeld werd.