Go to content Go to navigation Go to search

Op weg naar Sonkalong · 5291 dagen geleden by Ad van den Ende

’s Morgens om zes uur waren we op de binnendoorweg; om vijf over zes trokken we onze laarzen uit om de eerste van de drie rivieren van die dag over te steken: een ondiepe stroom, zo’n twintig meter breed. De hemel was bewolkt; na een nacht met zware regen rook de lucht aangenaam; er waren vogels alom, en ze lieten zich ongebruikelijk goed zien, terwijl ons pad vlak liep door een onbevolkt mengsel van dun bos en kreupelhout. Vaak raakte ik een heel stuk achterop, genietend van de beste ornithologische gelegenheid van de hele trektocht.

Daarna kwamen kilometers kort geleden in cultuur gebracht land, oppervlakkig bebouwd en onderbroken door hele stukken maagdelijk oerwoud – een geweldig contrast met het intensief bebouwde gebied rond Kumbo.

In de paar nederzettingen met kleine, met riet bedekte hutten, droegen de meeste vrouwen alleen rokken die ze om zich heen hadden geslagen, ook al is het nu onwettig om topless te lopen: een onzinnige wet in een land waar iedere vrouw in de leeftijd dat ze kinderen baart de borst bijna altijd ontbloot heeft.

We werden ingehaald door een klein meisje, dat een grote mand bananen droeg, en door twee kleine jongens en drie honden; een er van een teef die was aangelijnd met een riem die bestond uit een gevlochten stengel. Nadat de kinderen ons voorbij waren gegaan talmden ze, overlegden met elkaar en wachtten toen op ons en gaven ons ernstig een handvol bananen.

‘’n Fooi?’ fluisterde Rachel bezorgd. Maar ik dacht van niet; dat gebaar was alleen door vriendelijkheid ingegeven. We gingen gezamenlijk verder, de kinderen kennelijk heel verbaasd over onze kleine ‘karavaan’. Het was een verrukkelijk drietal dat er gezond uit zag; hun brede lach liet volmaakte tanden zien; de weinige kleren die ze droegen waren versleten maar fris gewassen; hun honden waren vrolijk; een volmaakt evenwichtig stel. En het was goed dat we hen precies daar ontmoetten, want al snel kwamen we aan een tweesprong.
‘Sonkalong?’ vroegen we. Het meisje wees op het pad dat de minst waarschijnlijke route leek, half verborgen door hoog dicht struikgewas. Daar zeiden we elkaar gedag.

De tweede rivier van die dag was breed, diep tot onze heup, en stroomde snel. Op beide oevers zagen we de overblijfselen van een solide koloniale brug, getuigen van de ondergang van wereldrijken. In voorbije tijden (Duitse tijden?) moet er een belangrijke weg hebben gelegen waar nu alleen een pad is – en een zo vaag pad dat we het verschillende keren bijna kwijt raakten. De tropische natuur herstelt zich snel.

De derde rivier, midden in een dicht bos, was smerig – niet zozeer een rivier als wel een stinkende, glibberige kreek met stilstaand water, die je benaderde door een heel stuk diepe zwarte modder met valstrikken in de vorm van boomwortels.

Een alleen voor mensen geschikte, uit twee palen bestaande brug overspande de kreek, en Rachel trippelde er over heen; het was mijn beurt om Egbert te leiden. We hadden intussen geleerd dat hij bijna elke hindernis zou nemen als hij maar de tijd kreeg er over na te denken, dus gaf ik hem de vrije teugel, en toen ik in verborgen wortels verstrikt raakte trok hij me er heel handig doorheen. Het stilstaande water krioelde van de afschuwelijke kleine schepseltjes – half zwemmend, half kruipend.

Spoedig waren we in meer geaccidenteerd terrein, dichtbij de bergachtige grens met Nigeria. In Songkalong kwamen we weer op de autoweg; het ligt verspreid over een lage heuvel, en was ons eerste Franstalige dorp. In de slijterij (hier bekend als bar) raakte Rachel in gesprek met twee relaxte agenten, die dachten dat wij vrienden waren van een Engelsman die in Somie woonde. Ze wisten niet waarom hij daar woonde; het was geen missionaris; hij deed niets dan lanterfanten en met mensen praten.

‘Een antropoloog,’ was Rachels diagnose.
De agenten waren zo vriendelijk ons naar een nabije heuveltop te leiden en het pad via Lingham naar Somie te wijzen, een rode draad die door struikgewas, bos en rietvelden slingerde. Volgens hen zouden we rond zonsondergang in Somie zijn; wij wisten wel beter.

(‘Hoe komt het toch dat zij tijd en afstand niet met elkaar in verband kunnen brengen?’ vroeg Rachel zich af.) In feite ging de zon al bijna onder toen we Lingham naderden, na en route te zijn verfrist door een korte maar hevige regenbui.

Linghams ‘hoofdstraat’ was spiegelglad en de arme Egbert ging zwaar onder uit; dit tot grote vrolijkheid van de krioelende menigte kinderen in ons kielzog. Toen stelde de Eerwaarde Heer Eyobo zich voor: ‘Ik ben een Baptisten predikant, het is mijn plicht als christen u alle hulp te geven.’ We vonden hem meteen al aardig: ongeveer veertig jaar oud, licht bijziende, klein, tenger, energiek, zorgzaam.

Snel regelde hij onze onmiddellijke toekomst. We konden de nacht doorbrengen in het huis van mijnheer Makia, het wijkhoofd; Egbert kon grazen op ‘het vette gras’ bij de Baptisten kerk; mijnheer Eyobo zelf zou ons naar het paleis brengen om onze opwachting te maken bij het moslim opperhoofd.

Toen we bezig waren met afladen kreeg een jongeman, die langs kwam, de opdracht Egbert naar zijn wei te brengen. De heer Makia, onze wat oudere, onvrijwillige gastheer leek wat van zijn stuk gebracht toen we onze stoffige/bemodderde uitrusting in zijn reeds overvolle huiskamer neer gooiden, alvorens hals over kop naar het paleis te vertrekken.

Tijdens die lange wandeling, langs vlakke hectaren met mais en suikerriet, legde mijnheer Eyobo uit dat er twee Linghams waren: het oude, voornamelijk moslim dorp rond het paleis, en het nieuwe christen dorp – een ‘overloop’ vanuit het Nso-gebied- waar hij predikant was. ‘Als er in Kameroen plaatsen overbevolkt raken is er ruimte om te verhuizen. Dus kwamen mijn christen mensen hier, sloegen de bush kaal en maakten tuinen. Het is te heet, maar ze hebben voedsel. We zijn niet arm als we werken. Het opperhoofd is een goede man, een moslim die christenen helpt.’

Het was al donker toen we het paleis bereikten. Het opperhoofd zat op zijn ornamentele bankje in een enorme in schaduwen gehulde ontvangstzaal – met strodak, hoog plafond, schemerig door een lamp verlicht en alleen langs een muur gemeubileerd door een rij grote trommels.

Er knielden verschillende mensen om hem heen in smeek-houdingen en we voelden dat we iets belangrijks onderbroken hadden. Onze audiëntie was kort. Mijnheer Eyebo gaf uitleg over ons; het opperhoofd gaf ons minzaam toestemming om in Lingham te rusten; we zegden hem dank en trokken ons terug.

Men beweert vaak dat een onevenredig groot aantal opperhoofden moslim is omdat mijnheer Ahidjo, de eerste president van Kameroen, die vierentwintig jaar aan de macht was, zelf een moslim was. Maar mijnheer Eyebo weerlegde deze beweringen. ‘Veel dorpen hebben al duizenden jaren moslim opperhoofden, vanaf de tijd dat de Fulani’s kwamen voor slaven en de plaatselijke strijders versloegen en land én de macht namen. Dit is geen moderne politiek!’

Op het propere achtererf van mijnheer Makia had men water en zeep gebracht om ons te wassen, maar rond de kookhut was er, heel verontrustend, geen teken van leven. Toen we, om ons sociaal op te stellen, in de woonkamer gingen zitten, maakte mijnheer Eyebo ons trots attent op drie tamelijk nieuwe overgelakte Nigeriaanse houten muurborden die gewelddadige Bijbelse taferelen voorstelden – voor ons eerder een aanleiding voor antropologische speculaties dan een reden voor esthetische ontroering. De oude, met snijwerk versierde Yoruba houten kist, die als bank diende, was wél een kunstwerk, maar stond bij diens eigenaar niet in hoog aanzien.

Toen men thee en brood binnen bracht stelde ik voorzichtig bier voor als een meer geschikte verfrissing aan het einde van een lange hete dag. Even later arriveerde er niet alleen een fles, maar een hele krat. De verdraagzaamheid van Lingham was hartverwarmend: een moslim opperhoofd die christelijke kolonisten hielp, Baptisten geheelonthouders die kratten bier aanboden …. En toen we naar bed gingen moesten we onze argumenten kracht bijzetten voor men ons toestond voor de vier flessen, die we gedronken hadden, te betalen.

Ik vroeg of er nog bekeerlingen waren, in welke richting ook, tussen Oud en Nieuw Lingham. Mijnheer Makia gaf toe dat sommige christenen moslim werden omdat zij wilden slagen als handelaren. ‘Zo lang al hebben alleen moslims handel over lange afstand gedreven –zij hebben alle contacten, netwerken, organisatie. Zij hebben hun eigen soorten praktische afspraken over geld en krediet. Gedurende te veel jaren zijn er in heel Afrika mannen moslim geworden om op grote voet handel te drijven – en hun vrouwen houden niet van die verandering!’

Terwijl zijn vriend aan het woord was zuchtte mijnheer Eyobo diep, schudde zijn hoofd en bewoog zijn vingers door zijn krullen. ‘De Mammon!’ mompelde hij. Toen vroeg hij: ‘Jullie zijn protestantse christenen? Van welk kerkgenootschap?’ Hij én onze gastheer keken echt bedroefd toen we bekenden geen godsdienst te hebben, in ieder geval niet een met een etiket; zij waren er diep van overtuigd dat we, als ongelovigen, arme mensen waren.

Toen we later vroegen om ons terug te mogen trekken vroeg mijnheer Eyobo vriendelijk: ‘Heeft u even tijd voor een klein gebed?’ Hij pakte een bijbel van de vensterbank achter hem en las hardop: ‘De Heer is mijn herder….’ Toen keek hij ons aan en improviseerde zijn eigen zeer toepasselijk gebed voor onze veiligheid, omdat we een zware tocht maakten. We waren er helemaal beduusd van, zo geroerd dat we niet in staat waren de dankbaarheid tot uitdrukking te brengen die we voelden.

Nu moet ik altijd aan mijnheer Eyobo denken als blanken beweren dat het Christendom niet geschikt is voor Afrika. Het kan zijn dat wat blanken er van gemaakt hebben niet goed overgeplant kan worden, maar het Christendom begon niet in Europa. Wij namen het over en vervormden het tot een wijdvertakte godsdienst die paste bij ons cultureel/intellectueel/nationaal erfgoed, en vergoten bij dit proces veel bloed. En toen beweerden we, heel karakteristiek, dat ons Christendom het echte was. Afrikanen zijn een paar generaties aan de gang met het hervormingsproces om het aan hun erfgoed aan te passen. Welk recht hebben we om te denken dat het Zwarte Christendom minder ‘echt’ is dan de Blanke versie?

Ik verwonderde me vaak over de geloofsopvattingen van de mensen die we in de bush tegen kwamen. We zagen veel amuletten op het platteland: botten en palmbladeren, opgehangen waar paden elkaar kruisten; poortjes van jonge boompjes, opgericht tussen akkers; bundels veren en boombladeren die aan rotsen waren gebonden met stukken klimplant, vlechten van stro die aan bamboestokken waren vastgebonden.

Ondanks veel moskee- en kerkbezoek zijn veel dorpsbewoners ongetwijfeld nog nauw verbonden met hun ‘traditionele godsdienst’, in mijn jeugd bekend als ‘afgodendienst’. Tegenwoordig zijn ‘afgodendienst’ en ‘heidendom’ uit het beschaafde vocabulaire geschrapt, niet alleen omdat zij verwesterste Afrikanen beledigen, maar omdat hun sombere gevoelswaarde van ‘ongodsdienstig’, ‘immoreel’ en ‘niet verlicht’ ernstig misleidend is. Instinctmatig zijn Afrikanen diep gelovig, in de zin dat ze niet geloven dat de zwakke en onvolmaakte mensheid voor zichzelf op kan komen. Ze geloven in een Schepper, een verre, almachtige God die het best vereerd kan worden door bemiddelaars – verschillende geesten ( die niet beschouwd worden als goden ) en de levend-doden. Deze laatsten zijn familieleden die zo kort geleden zijn overleden dat zij herinnerd kunnen worden door iemand die nog in leven is. Hun betekenis in het traditionele wereldplan is onmeetbaar en van hen denkt men dat ze heel nauw bij de levenden betrokken zijn – door hun nakomelingen te helpen of, zo nodig, te straffen.

Vandaar de bedroefde reactie van mijnheer Eyobo op onze ‘ongodsdienstigheid’, een reactie die zich vaak herhaalde in onze gesprekken met Kameroenezen van alle gezindten. Zoals zij het zien ontkent iemand, door zijn weigering een Schepper te vereren, de menselijke zwakheid en onvolmaaktheid en bedrijft hij zo de hoofdzonde van Trots. Ze hebben misschien nog nooit van Lucifer gehoord, maar áls ze hem zouden leren kennen zouden ze hem beschouwen als een heel slecht iemand.

We sliepen onrustig in een heet holletje achter de woonkamer, samen op een smalle stromatras. Uit onze bagage, die in een hoek was opgestapeld, klonk veel geschuifel van ratten en schril, aggressief gepiep, dat me deed denken aan een nacht die ik doorbracht in een verlaten koffie-pakhuis in Madagascar. Ratten spreken overal dezelfde taal.

Terug

reageer