Geschiedenis van Kameroen · 6592 dagen geleden by Ad van den Ende
Er was iets pikants aan onze stop in Tripolis onderweg naar Kameroen. In de vijfde eeuw voor Christus zeilde de Carthaagse zeevaarder en pseudo-kolonisator Hanno met zestig schepen en duizenden mannen en vrouwen uit Tripolis om zijn reis te beginnen naar de golf van Benin. Er was buitengewoon veel moed voor nodig om door onbekende wateren rond een onbekende kust te varen. Echter, volgens de Griekse vertaling van Hanno’s Periplus brachten West-Afrika’s mensen en dieren de moedige Carthagers zozeer van hun stuk dat zij hun koloniale ambities spoedig lieten varen en daarna durfde 2000 jaar lang niemand anders hun voetstappen te volgen.
Toch was West Afrika niet, zoals velen denken, voor de komst van de Portugezen in de vijftiende eeuw volledig van de rest van de wereld afgesneden. Herodotus vermeldt dat er in de vijfde eeuw voor Christus een regelmatige handelsroute tot stand was gekomen van Tripolis via Kawar naar Tsaad. En deze trans-Sahara “zouthandel”, zoals men hem noemde, bloeide tot het begin van de negentiende eeuw, en verbond de wereld van de middellandse zee met wat nu noordelijk Kameroen is. In de Romeinse tijd werden goud, ivoor, karbonkels en struisvogelveren geëxporteerd uit de gebieden rond het Tsjaadmeer in ruil voor zout.
Maar de belangrijkste export, toen en voor nog eens 2000 jaar, bestond uit slaven – ongeveer 10.000 per jaar toen de handel zijn grootste bloei kende. Jonge mannen moesten in voetijzers lopen, met de nekken aan elkaar geketend; meisjes en vrouwen liepen los. Niet iedereen overleefde de drie maanden durende oversteek door de woestijn, en de route lag bezaaid met geraamtes. In Fezzan werden de overlevenden enige tijd in een gevangenis-nederzetting vast gehouden en vetgemest voor de markt in Tripolis.
Er zijn mensen die nog steeds hartstochtelijk, maar vrij zinloos, discussiëren over wat het wreedste was: de trans-Sahara of de transatlantische slavenhandel. Waarschijnlijk de eerste, wanneer je kijkt naar het lijden onderweg, maar degenen die Tripolis haalden waren tenminste niet veroordeeld tot levenslange ellende op plantages. Als “luxe goederen” konden zij redelijk zeker zijn van zorgzame eigenaren in Albanië, Cyprus, Turkije of Tunesië.
Toen de Portugezen voor het eerst de monding van de Wouri – de rivier van Kameroen – opvoeren ontdekten zij dat het water krioelde van de steurgarnaal, en noemden hem Rio dos Camaroes: steurgarnaal-rivier. In de loop van de tijd werd dit het Spaanse Camerones, het Engelse Cameroon, het Duitse Kamerun, en tenslotte het Franse Cameroun.
Douala’s verleden is net zo duister als de wateren van zijn riviermond, vanwaar duizenden en nog eens duizenden op Britse schepen naar de Nieuwe Wereld werden vervoerd. Vanaf de vijftiende eeuw was het estuarium voor Europeanen een favoriete handelspost; het verschafte niet alleen een veilige haven maar bood ook waardevolle directe over-water-verbindingen met het binnenland. Europese handelaars gaven er de voorkeur aan om aan de kust te blijven en slaven te kopen van plaatselijke tussenpersonen zoals de kooplui van Douala.
Deze Kameroenese stamhoofden waren slimmer dan hun buren aan weerszijden langs de slavenkust. Zij weigerden Europeanen toe te staan forten te bouwen, met als argument dat hun eigen controle van de handel – en zelfs van hun onderdanen – in gevaar gebracht zou worden door de aanwezigheid van georganiseerde Europese gemeenschappen. De handel vond daarom plaats aan boord van schepen die blijvend in het estuarium verankerd lagen.
Eerst werd er, gedurende lange tijd, aan ruilhandel gedaan: kralen, kleding, alcohol, geweren en kruit in ruil voor slaven, ivoor, palmolie en palmpitten. Op die manier bewapend werden de slavenjagers van het binnenland veel slagvaardiger. De handel bloeide en bleef eeuwen lang stevig in handen van de Kameroenezen die aan de kust woonden. De Europeanen werd alleen toegestaan te werk te gaan als individuen die, afhankelijk van de plaatselijke goodwill, geen andere keus hadden dan kwistig krediet te verschaffen, terwijl ze ook uitvoerrechten betaalden voor hun menselijke handelswaar. In ruil daarvoor bouwden de stamhoofden stevige gevangenis-nederzettingen waar slaven werden ondergebracht in afwachting van het moment dat zij aan boord werden gebracht.
Tegen het midden van de negentiende eeuw bestond Douala uit de welvarende steden van handeldrijvende stamhoofden: Hickorytown, Belltown, Georgetown en Akwatown. MacGregor Laird beschreef de laatste als volgt in zijn dagboek:
‘s Morgens gingen we van boord om koning Akwa te bezoeken. Na bezichtiging van zijn huis, dat uit twee verdiepingen bestond met een galerij aan de buitenkant er om heen, wandelden we door de stad, die qua orde en schoonheid ver uitstak boven alles dat ik tot zover in Afrika gezien had…. De hoofdstraat is ongeveer een kwartmijl lang, ongeveer veertig meter breed, volmaakt recht, en het feit dat de huizen in grote lijnen hetzelfde zijn geeft het geheel een regelmatige en mooie aanblik.”
Omdat de wedijver tussen de Europese handelslui toenam, als gevolg van de afschaffing van de slavenhandel en de ontwikkeling van de Europese industrie, vroegen en kregen de Afrikanen steeds meer krediet. Het feit dat men de situatie niet meer onder controle had droeg er aanzienlijk toe bij dat de Duitsers het heft in handen namen. Tegen 1884 had het machtige handelshuis Woermann de stamhoofden van Douala zoveel krediet verleend dat de Duitsers een harde klap gekregen zouden hebben door een Franse of Britse annexatie.
Europa’s kolonisering van West Afrika werd minder ingegeven door imperialistische, territoriale begeerte dan wel door een zenuwachtige naijver over “invloedssferen”; de hedendaagse echo hoor je in de inmenging in (of uitlokking van) Derde Wereld conflicten door Russen en Amerikanen. Met name Engeland voelde er weinig voor betrokken te raken bij het bestuur van welk deel dan ook van het Graf van de Blanke Man.
Vanuit India werden Britse soldaten gestuurd voor de “pacificatie” en “herplaatsing” van Oost-Afrikaanse stammen – en ze af te maken als ze weigerden verplaatst te worden van hun gezonde hoogland om plaats te maken voor blanke kolonisten. Maar West-Afrika was zo weinig uitnodigend dat de stamhoofden van Douala het in 1881 nodig vonden, waarschijnlijk op aandringen van Britse handelaars en missionarissen, brieven te dicteren aan koningin Victoria en Gladstone waarin zij smeekten om annexatie. De bekendste hiervan lijkt er verdacht veel op door handelaren te zijn voorgekookt:
Geachte Mevrouw,
Wij uw dienaren zijn bij elkaar komen en gedachten het beter u een aardige lieve brief te schrijven die u alles over onze wensen zal vertellen. Wij willen uw wetten in onze steden hebben. Wij willen dat elke gewoonte veranderd wordt, ook willen wij handelen overeenkomstig het woord van uw Consul. Veel oorlogen hier in ons land. Veel moorden en vereerders van afgodsbeelden, misschien zullen deze regels van ons geschrift voor u een verzonnen verhaal lijken. We hebben vele malen met de Engelse Consul gesproken over een Engels bestuur hier. We hebben nooit antwoord van u daarom willen wijzelf u schrijven. Toen wij hoorden van de Calabar-Rivier dat zij allen Engelse wetten hebben in hun steden, en hoe zij al hun bijgelovigheden wegdeden, oh, we zullen heel blij zijn om als Calabar te zijn, nu.
Hadden de Fransen zich niet vanaf verschillende punten in de richting van Douala bewogen – waarbij ze gebieden annexeerden, factorijen opzetten en belastingen hieven om Franse goederen te beschermen – dan zouden de Britten waarschijnlijk doof zijn gebleven voor de smeekbeden van de koningen Bell en Akwa.
Onder de gegeven omstandigheden werd de pas benoemde consul van Calabar, Edward Hewett, in April 1884 uitgezonden om met de stamhoofden van Douala een verdrag te sluiten. Maar hij was te laat. Toen hij de riviermond opvoer zag hij de Duitse vlag boven Douala wapperen. Terwijl de Britten zich hadden zitten ergeren aan die geniepige Fransozen, en toch hadden geaarzeld om actie te ondernemen, waren – heel onverwachts – die verrekte Duitsers ten tonele verschenen.
Dr. Nachtigal, de persoonlijke vertegenwoordiger van twee Duitse handelshuizen – Woermann en Jantzen und Thormalen – had instructies gekregen om te “onderhandelen met de inboorlingen” en Duitslands wens te kennen te geven om hun gebieden te annexeren. Hij was ook door Bismarck gemachtigd om verdragen te ondertekenen en had het bevel gekregen om voor de keizer van Duitsland al het land op te eisen dat zijn werkgevers al in bezit hadden genomen, of van plan waren om in bezit te nemen, in wat spoedig Kamerun zou zijn.
Tegen die tijd was het kustgedeelte van Kameroen door het gekibbel van bemoeizieke Europese handelaars en missionarissen tot chaos vervallen. Daarom zetten de stamhoofden van Douala, wanhopend aan een Britse overname, met tegenzin hun kruisje onder een verdrag met Dr. Nachtigal. Een Nigeriaanse geschiedschrijver, Onwuka Dike, heeft er op gewezen dat “de koninkjes van de Kameroens misschien niet in staat waren om onderscheid te maken tussen informele controle en regelrechte annexatie”.
Ze kwamen er al snel achter toen de Duitsers cynisch het verdrag van 1884 verbraken door van de stamhoofden van Douala de landbouwgronden af te nemen, die zij krachtens traditie bezaten ten behoeve van hun onderdanen. Er braken toen regelmatig opstandjes uit, en Engelse missionarissen van Douala, die walgden van de Duitse bezetting, werden er van verdacht hun volgelingen tot geweld aan te zetten.
Tegen 1885 was de schepping van Kamerun een feit, met grenzen waar Engeland, Frankrijk en Duitsland het over eens waren, als een van Duitslands Afrikaanse kolonies. (De andere waren Togoland, Zuidwest Afrika – nu Namibië – en Tanganyika.) Sir Clavel MacDonald heeft beschreven hoe ze aan de “grens” kwamen tussen twee denkbeeldige “naties”, Nigeria en Kameroen: “We namen toen gewoon een potlood en een liniaal en legden die neer op Oud Calabar en trokken die lijn door tot Yola….”
De Duitser Zintgraff was de eerste blanke die het binnenland vanuit Douala ging verkennen. Hij trof een samenleving aan die het – nu en dan – brengen van mensenoffers, het – vaak – uitspreken van gifoordelen, en het – regelmatig – houden van slavenjachten als onderdelen van het gewone dorpsleven beschouwde. Toch werd er tot 1901 geen poging ondernomen om Zuidwest Kameroen onder Duitse heerschappij te brengen; er leven nog altijd mensen die zich kunnen herinneren hoe dat gebied werd gedwongen zich aan de Europese zeden aan te passen.
Toen de Duitsers hun bestuur begonnen op te leggen werden zij in Adamawa, en verder naar het noorden, geholpen door dezelfde Fulani-vorsten die een paar generaties daarvoor de inheemse bevolking tot halve slavernij hadden gebracht. De Duitsers hadden geen tijd voor de anarchie – zoals zij het zagen – van de talrijke dorps-”besturen” van het zuiden. Maar zij bewonderden de efficiënte werkwijze van de Fulani’s en kwamen zo weinig mogelijk tussenbeide bij de ongeveer zestig moslim Lamidats, een politiek van “indirect bestuur” dat later door de Britten in West-Afrika werd overgenomen.
Ofschoon de Fulani’s Noord-Kameroen al in de zestiende en zeventiende eeuw begonnen binnen te dringen, waren er toch maar weinig die zich voor het begin van de twintigste eeuw in het zuidwesten vestigden. Over hun oorsprong is men het niet eens, maar gedurende minstens zevenhonderd jaar zijn zij met hun kuddes geleidelijk verder westwaarts getrokken door dat uitgestrekte gebied – zo´n 4500 kilometer breed – tussen Dakar en Gabon.
Ondanks hun min of meer Kaukasiërs-achtige uiterlijk spraken zij een zuiver West Afrikaanse taal, die tot de Niger-Congo groep behoort -en dit tot grote verbazing van de deskundigen. Voor het merendeel bleven zij tot de achttiende eeuw heidens, al waren veel van hun Bantoe-buren al lang daarvoor tot de islam bekeerd. Rond 1800 waren de meesten, tot op zekere hoogte, bekeerd, en waren bereid om mee te doen aan de jihad van Uthman don Fodio, die in 1804 werd uitgeroepen. Tot dan toe hadden zij vreedzaam samengeleefd met de gevestigde Bantoe boeren; gedurende deze eeuwen dat het gebied dun bevolkt was waren herders en landbouwgemeenschappen vaak symbiotisch.
In 1902 bouwden de Duitsers een militaire post, duurzaam én dreigend, op de hoek van de steile rotswand die uitkijkt over het plateau van Bamenda. Dit gebied was voor hen alleen interessant als leverancier van mankracht voor hun plantages aan de kust, de hoeksteen van heel hun Kameroenese onderneming. Hoge hoofdelijke belastingen dwong mannen hun dorpen te verlaten om geld te verdienen, een geliefd middel van alle koloniale besturen.
Gevangenen werden uit de gevangenissen gehaald en aan het werk gezet op de plantages; iedereen die gegrepen werd omdat hij zich verzette tegen de Duitse bezetting van het binnenland werd veroordeeld tot verbanning naar de plantages; vredesverdragen met verslagen stamhoofden dwongen hen regelmatig honderden arbeiders te leveren. Velen overleefden de lange reis van het koele malaria-vrije hoogland niet. En weerstand tegen onbekende ziekten, die aan de kust heersten, werd verlaagd door vrees voor het onbekende en door het missen van thuis, familie en vrienden. De snelheid waarmee de dood op de plantages om zich heen greep werd spoedig een geweldig schandaal. Samenhokkend in smerige, overbevolkte, vochtige woningen stierven van de half uitgehongerde arbeiders wel 30 tot zelfs 50 procent per jaar.
In veel delen van Kameroen bracht het kolonialisme onherstelbare schade toe aan traditionele sociale structuren. Eeuwen lang waren er door talrijke grote en kleine stammen-staatjes uitgebreide lange-afstands handelsmissies georganiseerd. Maar de koloniale aanspraken op het arbeidspotentieel, niet alleen als landarbeiders en dragers, maar ook als bouwvakkers, waren van een andere orde. De gedwongen verhuizing van duizenden mannen, en het inzetten van vrouwen en kinderen voor het dragen van lasten, veroorzaakten de desintegratie van talloze lokale culturen.
Op een gegeven ogenblik waren op het 250 kilometer lange pad van de haven van Kribi naar Yaoundé 85.000 mannen, vrouwen en kinderen bezig met het vervoer van goederen – en in dit cijfer zijn de slaven van Hausa kooplieden niet meegeteld. Dikwijls overvielen de dragers, door uithongering gedwongen, dorpen voor voedsel, en grote gebieden vervielen tot een langdurige bestuurlijke chaos. Andere demoraliserende factoren waren de verspreiding van sterke drank en geslachtsziektes, pokken-epidemieën en mazelen, het omkopen van opperhoofden met geweren en buskruit, de onvermijdelijke verwaarlozing van het boerenbedrijf en het verloren gaan van lokale ambachtelijke vaardigheden.
In oktober 1915 verjoeg een Brits leger de Duitsers uit Bamenda. Op 1 januari1916 arriveerde de eerste Britse oudste divisie-officier, de heer G.S.Podevin, uit Calabar, en riep onmiddellijk de opperhoofden van dat gebied bij elkaar voor een palaver. Toen degenen die bondgenoten van de Duitsers waren geweest weigerden te komen kreeg een militaire patrouille het bevel hun dorpen te verbranden. Toch was Podevin minder onmenselijk dan zijn Duitse voorgangers; voor zijn dood ten gevolge van de griep-epidemie van 1918 had hij de inheemse hoven gereorganiseerd en een eind gemaakt aan de ergste excessen die aan de rekrutering voor de plantages verbonden waren.
Onder de Volkenbond werden de Kameroens Mandaatgebieden; vijf-zesde ging naar Frankrijk en één zesde naar Groot-Brittannië. De Fransen hielden zich niet aan de regels en gedroegen zich als kolonisten, door aan hun landgenoten toe te staan land te kopen en grondstoffen te exploiteren. De Britten stelden de Duitsers in 1924 in de gelegenheid al hun vooroorlogse plantages, die in 1916 in beslag waren genomen, goedkoop terug te kopen. In 1936 bezaten de Duitsers 1200 vierkante kilometer Brits-Kameroenees land, en de Britten zelf minder dan 80. Er woonden in het land drie keer zoveel Duitsers als Britten; het grootste deel van de plantage-opbrengst werd naar Duitsland verscheept, en uit dat land kwam ook de helft van de import. Omdat het Britse bestuur ervoor zorgde dat de arbeidsomstandigheden draaglijk waren trokken de plantages veel migranten uit Frans Kameroen – mannen die er alles voor over hadden onder de dwangarbeid op bouwprojecten uit te komen.
De Fransen waren er op uit hun mandaatgebieden te ontwikkelen, goedschiks of kwaadschiks. Ziekenhuizen, scholen, administratieve gebouwen, hotels, kerken, kantoorgebouwen, postkantoren en overdekte winkelgalerijen schoten als paddestoelen uit de grond; wegen en spoorwegen werden onderhouden of uitgebreid. Intussen ging Brits Kameroen achteruit.
Kennelijk beschouwde Groot-Brittannië zijn mandaat als een echte ‘Last van de Witte man’, waar men zonder te klagen, maar ook zonder enthousiasme zijn schouders onder moest zetten. Van 1922 tot 1939 moest het bestuur van Nigeria jaarlijks meer uitgeven aan Kameroen dan het aan inkomsten uit het gebied ontving, en dit had nooit hoeven gebeuren wanneer Groot-Brittannië de geconfisqueerde plantages in 1920 had overgenomen.
De twintiger jaren waren een moeilijke periode voor de Britse bestuurders. In april 1922 hadden zij officieel de politiek van Indirect Bestuur aanvaard. Dit hield in dat men nagenoeg alle “inheemse excessen’ door de vingers zag, met uitzondering van gifrechtspraak en mensenoffers. (Alle leden van het hof van het opperhoofd van Bagham werden gehangen omdat zij beroepsmatig betrokken waren bij een mensenoffer, en dit lijkt me niet helemaal eerlijk. Je mag aannemen dat de terechtgestelde mannen een of andere onheuglijke traditie volgden en handelden overeenkomstig hun geweten. Maar het voorkwam verdere mensenoffers in de Graslanden – of in ieder geval de ontdekking er van.
Indirect Bestuur wekte de woede van de missionarissen van verschillende nationaliteiten en richtingen, en van hun nog fanatiekere volgelingen. Deze laatsten betoogden dat het Bestuur – bemand, naar zij aannamen, door God-vrezende Engelsen – de stamhoofden er van zou moeten weerhouden te leven in polygamie, het vrouwvolk van hun volgelingen te gebruiken als ruilmiddel op de markt, en van het in slavernij brengen van meisjes als concubines en van jongens als paleis ”pages”. Zij weigerden ook hun belasting aan de stamhoofden te betalen – een wezenlijk onderdeel van het Indirect Bestuur – en vroegen toestemming ze in plaats daarvan aan de Missie te mogen betalen. Dit kon het ernstig in verlegenheid gebrachte Bestuur niet toestaan; en het kon ook niets doen aan de “mensenrechten” zonder eerst van het Indirect Bestuur af te stappen.
Opgehitst door hun Europese mentoren raakten veel bekeerlingen (met name de Rooms Katholieke) behoorlijk buiten zinnen bij hun verzet tegen “de oude gewoonten”. Ongetwijfeld verheugden sommige missionarissen zich er over dat zij het nieuwe “Hoogste Gezag” waren, waar de bekeerlingen zich even onvoorwaardelijk aan onderwierpen als vroeger aan hun “natuurlijke” leiders.
Oorspronkelijk waren deze leiders de missionarissen goed gezind geweest. Maar toen de bekeerlingen alle traditionele waarden en normen verwierpen, en weigerden hun bijdrage te leveren in de gezamenlijke arbeid – omdat zij het te druk hadden met het bouwen van kerken, scholen en huizen voor priesters – werden zij, heel vanzelfsprekend, door de stamhoofden en hun volgelingen beschouwd als subversieve elementen, en zeer slecht behandeld. De spanning nam nog toe toen men ontdekte dat in verschillende gebieden vrouwen van stamhoofden, die waren aangemoedigd om van huis weg te lopen om de christelijke leer te bestuderen, zich ook bezig hielden met de studie van de christelijke mannelijke anatomie.
Je kunt je afvragen of er onder die eerste generatie bekeerlingen veel echte christenen waren; zowel hun gedrag als de snelheid waarmee zij in de verschillende kerken werden opgenomen doen vermoeden dat zij van de nieuwe godsdienst niet zo heel veel begrepen. Toch valt het te begrijpen dat deze grimmige fase in Kameroens koloniale geschiedenis onvermijdelijk was. De missionarissen zagen het als hun plicht zich te verzetten tegen de onverschilligheid van de stamhoofden op het gebied van “mensenrechten”, en sommigen bedachten dat het verstandig zou zijn om zich door middel van bekeerlingen tegen hen te verzetten, om aldus de rechtstreekse confrontatie Blank tegen Zwart te omzeilen.
In deze tijd, nu de waarde van veel elementen binnen het “heidendom” op ruime schaal erkend wordt, zouden de stamhoofden met meer begrip en sympathie tegemoet zijn getreden. Maar in de twintiger en dertiger jaren was de tegenstelling christen tegenover heiden scherp, wreed en onverzoenlijk.
Tussen 1938 en 1945 werd de niet voor de hand liggende alliantie tussen de stamhoofden van Kameroen en de mannen van Whitehall geleidelijk vervangen door een nieuwe politiek die gebaseerd was op de opname in de administratie van het Inheems Gezag van ambtenaren die door de missie waren opgeleid. Zoals Bill Freund in ´De wordingsgeschiedenis van het huidige Afrika´ opmerkte:
“De verovering verhoogde het tempo van missionaire activiteiten en bracht in sommige gebieden rond 1920 massa-bekeringen met zich mee. Voor een deel kan dit worden gezien als uiting van het verlangen van Afrikanen om te slagen binnen het nieuwe regime, en te worden geaccepteerd als een deel er van.
In alle kolonies waar scholen algemeen waren beheersten de missionarissen het nieuwe officiële onderwijs volledig en drongen zij aan op bekering als onderdeel van de prijs voor scholing. Zo werd een vurig christelijk geloof onderdeel van de culturele bagage van veel Afrikaanse carrièrejagers. De missies waren vaak van grote betekenis bij het aanvaarden van nieuwe gemakken, handelswaar en voedingsmiddelen en de bron van technische en ambachtelijke vaardigheden. In een groot deel van het continent waren zij bij uitstek het doorgeefluik van kapitalistische waarden.”