Trektocht door Kameroen · 6600 dagen geleden by Ad van den Ende
Eerste – ‘ruwe’- versie van een vertaling van
‘Cameroon with Egbert’ van de Ierse schrijfster Dervla Murphy.
Uitgegeven door John Murray in 1989
© A.B.M. van den Ende
Opmerkingen en verbeteringen zijn van harte welkom. Ik zal er via mijn e-mail op reageren.
Voor Jane en David Hughes, die ons tot onze reis door Kameroen inspireerden, en voor Joy en John Parkinson, en Jacqueline en John Fox, zonder wie we het niet overleefd zouden hebben.
Inleiding
Dat we naar Kameroen gingen was puur toeval. In de herfst van 1985 nodigde een Engels-Pakistaans echtpaar, dat in Kano woonde, me uit om naar Noord-Nigeria te komen. Toen ik aarzelde, en uitlegde dat ik erg bang was voor de hitte in West-Afrika, gaven ze mij de verzekering dat het na de regens koel – én vruchtbaar – genoeg zou zijn om met een pakpaard van Kano naar het Tsjaad-meer te trekken.
Kort daarop vroeg een Sunday Times interviewer me: “Waar zou je hierna het liefst naar toe gaan?” Ik ging toen helemaal op in het schrijven van een boek, en mijn hoofd stond er niet naar om nieuwe plannen te maken. Maar toen er naar gevraagd werd, schoot die trektocht door Nigeria uit mijn onderbewustzijn omhoog en werd zonder omhaal aan de wereld meegedeeld – aan dat deel dan dat de Sunday Times leest.
Maanden later kwam er een brief uit Kameroen, in een envelop die half schuil ging onder enorme levendige postzegels van vogels. Het was een plezierige echo uit het verleden; dertien jaar daarvoor waren we te gast geweest bij de schrijvers Jane en David Hughes, in hun huis te Coorg (Zuid India). Sinds 1982 woonden zij in Kameroen. Een vriend had hun dat interview uit de Sunday Times gestuurd; zij waren er zeker van dat ik me in Kameroen veel beter thuis zou voelen dan in Nigeria en drongen er bij me op aan hun huis in Bamenda als uitvalsbasis te gebruiken terwijl ik onderhandelde over een gezonde Fulani-hengst. Ik ging nog steeds helemaal in mijn boek op, maar het enthousiasme waarmee de Hughes Kameroen beschreven drong door de dikke muur heen waarmee ik mij tegen alle afleiding probeerde te verzetten. Dankbaar schreef ik terug: “Tot ziens in Maart”.
Het was toen nog mijn bedoeling om alleen te gaan trekken. In juni 1986 was Rachel van school gekomen en naar India verhuisd, om zes maanden van haar “tussenjaar” Engels te onderwijzen aan Tibetanen en solo-reizen te maken. Zij was van plan op haar terugreis in Parijs wat geld te verdienen vóór zij naar de universiteit ging, maar toen ze van mijn Kameroen-plan hoorde schreef ze me snel terug met de vraag of zij ook niet mee kon.
Net als heel wat andere jongeren die op geen enkele manier gebonden waren zonk haar de moed in de schoenen bij het vooruitzicht om naar de Eerste Wereld terug te keren – dat was iets dat zo lang mogelijk moest worden uitgesteld. Dat mocht ik graag horen. Vijftien jaar lang hadden we samen gereisd – kort daarvoor nog, in 1986, in de Verenigde Staten – en op de een of andere manier leek het er op dat we een team waren geworden, ondanks natuurlijke veranderingen in de aard van onze onderlinge verhouding.
De grote jonge Kameroenees in de ambassade aan het Holland Park was mager, ongeïnteresseerd en sprak geen Engels. Hij stond achter een klein leeg bureau in een lang, spaarzaam gemeubileerd vertrek en onderzocht kritisch onze paspoorten en retourtickets voor Douala. Toen gaf hij me zes formulieren om in te vullen en vroeg 18 pond; hij zei dat onze visa binnen 48 uur klaar zouden zijn om mee te nemen.
In een veel kleiner vertrek aan de andere kant van de hal zaten drie gezette dames achter geweldige bureaus die overladen waren met documenten en overschaduwd werden door reusachtige opbergkasten. Zij spraken alle drie Engels, maar waren met stomheid geslagen door het idee van twee blanke vrouwen die met een pakpaard door de wildernis trokken. “We hebben geen informatie voor toeristen” moest de oudste dame toegeven. Een jongere vrouw deed, zonder veel overtuiging, de suggestie aan de hand dat het nabij gelegen Kameroenese Handelskantoor “adviezen” zou kunnen geven.
Ook het Handelskantoor was in een geweldig gebouw gevestigd, maar er waren slechts twee stafmedewerkers te zien, een schuchtere portier en een medewerker van het Handelskantoor die een “Informatieblad” overhandigde, en somber begon te kijken toen ik hem vroeg naar de verschillende soorten malaria in Kameroen. “Elk land heeft malaria” snauwde hij. “Maar in ons land heerst er alleen malaria in de steden, waar vliegen op afval broeden. Op het platteland is er geen malaria!”
In de métro las ik mijn Informatieblad, gedateerd 1 maart 1986. Over het geheel genomen leek het me een helder document, er op gericht om zakenmensen te helpen, maar het volgende ontging me: “Er is vooraf toestemming vereist van het ministerie van financiën voor leningen aangegaan met het buitenland door publieke of particuliere fysieke of morele personen die gewoonlijk in het land gevestigd zijn.”