Go to content Go to navigation Go to search

Jezus stilt de storm (Marcus 4, 35-41; 5,1-20) · 5839 dagen geleden by Ad van den Ende

35 Καὶ λέγει αὐτοῖς ἐν ἐκείνῃ τῇ ἡμέρᾳ
En hij zei tegen hen op diezelfde dag,
ὀψίας γενομένης, Διέλθωμεν εἰς τὸ πέραν.
toen het laat was geworden: “Laten we naar de overkant gaan.”

36 καὶ ἀφέντες τὸν ὄχλον παραλαμβάνουσιν αὐτὸν
Zij lieten de mensen gaan; zij namen (Jezus) mee,
ὡς ἦν ἐν τῷ πλοίῳ, καὶ ἄλλα πλοῖα ἦν μετ᾽ αὐτοῦ.
hij was al in de boot- en er waren ook andere boten bij.

37 καὶ γίνεται λαῖλαψ μεγάλη ἀνέμου,
En er stak een hevige orkaan op,
καὶ τὰ κύματα ἐπέβαλλεν εἰς τὸ πλοῖον,
en de golven sloegen over de boot,
ὥστε ἤδη γεμίζεσθαι τὸ πλοῖον.
zodat de boot al vol (water) liep.

38 καὶ αὐτὸς ἦν ἐν τῇ πρύμνῃ ἐπὶ τὸ προσκεφάλαιον καθεύδων·
En hij lag op het achterschip te slapen, zijn hoofd op een kussen;
καὶ ἐγείρουσιν αὐτὸν καὶ λέγουσιν αὐτῷ,
zij maakten hem wakker en zeiden hem:
Διδάσκαλε, οὐ μέλει σοι ὅτι ἀπολλύμεθα;
“Heer, doet het u niets dat we vergaan?”


Rembrandt

39 καὶ διεγερθεὶς ἐπετίμησεν τῷ ἀνέμῳ
Jezus werd wakker en sprak de wind bestraffend toe,
καὶ εἶπεν τῇ θαλάσσῃ, Σιώπα, πεφίμωσο.
en zei tot de zee: “Zwijg, wees stil!”
καὶ ἐκόπασεν ὁ ἄνεμος, καὶ ἐγένετο γαλήνη μεγάλη.
En de wind ging liggen, en er ontstond een kalme, gladde zee.
40 καὶ εἶπεν αὐτοῖς, Τί δειλοί ἐστε;
Hij zei hun: “Waarom zijn jullie bang?
οὔπω ἔχετε πίστιν;
Hebben jullie nog geen geloof?

41 καὶ ἐφοβήθησαν φόβον μέγαν,
Zij waren zeer erg bevreesd,
καὶ ἔλεγον πρὸς ἀλλήλους, Τίς ἄρα οὗτός ἐστιν
en zeiden tegen elkaar: “Wie is hij toch voor iemand,
ὅτι καὶ ὁ ἄνεμος καὶ ἡ θάλασσα ὑπακούει αὐτῷ;
dat zelfs de wind en de zee hem gehoorzamen?”

Jezus in het land van de Gerasenen

2 καὶ ἐξελθόντος αὐτοῦ ἐκ τοῦ πλοίου
Toen hij uit de boot stapte
[εὐθὺς] ὑπήντησεν αὐτῷ ἐκ τῶν μνημείων
rende [meteen] vanaf de begraafplaats
ἄνθρωπος ἐν πνεύματι ἀκαθάρτῳ,
een man met een onreine geest naar hem toe.

3 ὃς τὴν κατοίκησιν εἶχεν ἐν τοῖς μνήμασιν·
Deze had zijn hut op de begraafplaats.
καὶ οὐδὲ ἁλύσει οὐκέτι οὐδεὶς ἐδύνατο αὐτὸν δῆσαι,
Zelfs met een metalen ketting kon niemand hem binden,
4 διὰ τὸ αὐτὸν πολλάκις πέδαις καὶ ἁλύσεσιν δεδέσθαι
want dikwijls hadden zij (hem) aan voeten en handen gebonden,
καὶ διεσπάσθαι ὑπ᾽ αὐτοῦ τὰς ἁλύσεις
maar de kettingen werden door hem losgetrokken
καὶ τὰς πέδας συντετρῖφθαι,
en de boeien verbroken,
καὶ οὐδεὶς ἴσχυεν αὐτὸν δαμάσαι·
en niemand was sterk genoeg om hem te overmeesteren.

5 καὶ διὰ παντὸς νυκτὸς καὶ ἡμέρας ἐν τοῖς μνήμασιν
Iedere nacht en dag was hij op de begraafplaats
καὶ ἐν τοῖς ὄρεσιν ἦν κράζων καὶ κατακόπτων ἑαυτὸν λίθοις.
en op de heuvels, schreeuwend en zich slaand met stenen.

6 καὶ ἰδὼν τὸν Ἰησοῦν ἀπὸ μακρόθεν ἔδραμεν,
Toen hij Jezus zag rende hij van grote afstand op hem af
καὶ προσεκύνησεν αὐτῷ
en hij knielde voor hem neer;

7 καὶ κράξας φωνῇ μεγάλῃ λέγει,
En schreeuwend met geweldige stemverheffing zei hij:
Τί ἐμοὶ καὶ σοί, Ἰησοῦ υἱὲ τοῦ θεοῦ τοῦ ὑψίστου;
‘Wat heb ik met je te maken, Jezus, zoon van God, de allerhoogste?
ὁρκίζω σε τὸν θεόν, μή με βασανίσῃς.
Ik bezweer je bij God, val me niet lastig.’

8 ἔλεγεν γὰρ αὐτῷ,
Want Jezus had tegen hem gezegd:
Ἔξελθε τὸ πνεῦμα τὸ ἀκάθαρτον ἐκ τοῦ ἀνθρώπου.
‘Ga weg, onreine geest, uit deze man.’

9 καὶ ἐπηρώτα αὐτόν, Τί ὄνομά σοι;
En (Jezus) vroeg hem: ‘Hoe heet je?’
καὶ λέγει αὐτῷ, Λεγιὼν ὄνομά μοι, ὅτι πολλοί ἐσμεν.
En hij antwoordde hem: ‘Ik heet Legio, want we zijn met velen.’

10 καὶ παρεκάλει αὐτὸν πολλὰ.
En hij vroeg hem dringend
ἵνα μὴ αὐτοὺς ἀποστείλῃ ἔξω τῆς χώρας
dat hij hen niet uit de streek weg zou sturen
11 Ἦν δὲ ἐκεῖ πρὸς τῷ ὄρει
Nu was daar op de heuvelhelling
ἀγέλη χοίρων μεγάλη βοσκομένη·
een grote kudde varkens aan het voedsel zoeken.

12 καὶ παρεκάλεσαν αὐτὸν λέγοντες,
En (de geesten) verzochten hem:
Πέμψον ἡμᾶς εἰς τοὺς χοίρους, ἵνα εἰς αὐτοὺς εἰσέλθωμεν.
‘Stuur ons naar die varkens, opdat wij bij hen intrekken.’

13 καὶ ἐπέτρεψεν αὐτοῖς.
En hij stond hun dat toe.
καὶ ἐξελθόντα τὰ πνεύματα τὰ ἀκάθαρτα
Ze gingen weg, de onreine geesten,
εἰσῆλθον εἰς τοὺς χοίρους,
en gingen in de varkens,
καὶ ὥρμησεν ἡ ἀγέλη κατὰ τοῦ κρημνοῦ εἰς τὴν θάλασσαν,
en de kudde stormde de helling af, het meer in,
ὡς δισχίλιοι, καὶ ἐπνίγοντο ἐν τῇ θαλάσσῃ.
ongeveer tweeduizend, en ze verdronken in het meer.

14 καὶ οἱ βόσκοντες αὐτοὺς ἔφυγον
Degenen die (de varkens) hoedden vluchtten weg,
καὶ ἀπήγγειλαν εἰς τὴν πόλιν καὶ εἰς τοὺς ἀγρούς·
en vertelden (alles) in de stad en in de gehuchten.
καὶ ἦλθον ἰδεῖν τί ἐστιν τὸ γεγονός.
En ze kwamen kijken wat er gebeurd was.

15 καὶ ἔρχονται πρὸς τὸν Ἰησοῦν,
Ze kwamen naar Jezus
καὶ θεωροῦσιν τὸν δαιμονιζόμενον καθήμενον
en zagen de bezetene zitten,
ἱματισμένον καὶ σωφρονοῦντα,
gekleed en bij zijn volle verstand,
τὸν ἐσχηκότα τὸν λεγιῶνα,
dezelfde die legio (duivelse geesten) had gehad,
καὶ ἐφοβήθησαν.
en ze werden bang.

16 καὶ διηγήσαντο αὐτοῖς οἱ ἰδόντες
En ze vertelden het hun, degenen die het gezien hadden,
πῶς ἐγένετο τῷ δαιμονιζομένῳ καὶ περὶ τῶν χοίρων.
wat er gebeurd was met de bezetenen en met de varkens.
17 καὶ ἤρξαντο παρακαλεῖν αὐτὸν
Ze begonnen er bij hem op aan te dringen
ἀπελθεῖν ἀπὸ τῶν ὁρίων αὐτῶν.
weg te gaan uit hun gebied.

18 καὶ ἐμβαίνοντος αὐτοῦ εἰς τὸ πλοῖον
Toen hij in de boot stapte
παρεκάλει αὐτὸν ὁ δαιμονισθεὶς
vroeg degene die bezeten was geweest
ἵνα μετ᾽ αὐτοῦ ᾖ.
of hij met hem mee mocht gaan.

19 καὶ οὐκ ἀφῆκεν αὐτόν, ἀλλὰ λέγει αὐτῷ,
Jezus stond hem dat niet toe, maar hij zei tegen hem:
Ὕπαγε εἰς τὸν οἶκόν σου πρὸς τοὺς σούς,
‘Ga naar huis, naar uw familieleden,
καὶ ἀπάγγειλον αὐτοῖς ὅσα
en vertel hun al wat
ὁ κύριός σοι πεποίηκεν
de Heer voor u gedaan heeft
καὶ ἠλέησέν σε.
en hoe goed hij voor u is geweest.’

20 καὶ ἀπῆλθεν καὶ ἤρξατο κηρύσσειν ἐν τῇ Δεκαπόλει
Hij ging weg en begon te vertellen in het Tienstedengebied
ὅσα ἐποίησεν αὐτῷ ὁ Ἰησοῦς,
wat Jezus allemaal voor hem gedaan had,
καὶ πάντες ἐθαύμαζον.
en allen stonden verbaasd.

Volgende
Terug