Jan van Eyck (ca 1390 – 1441) · 5411 dagen geleden by Ad van den Ende
Nog geen generatie na de gebroeders van Limburg wisten twee andere broers, Hubert en Jan van Eyck uit Maaseik, het al bereikte realisme op een aanzienlijk hoger plan te brengen. Twee factoren speelden daarbij een rol: een verbetering van de techniek, en de groeiende behoefte aan ”echtheid”, zowel op het gebied van de portretschilderkunst als op het uitbeelden van religieuze gebeurtenissen. Vasari schreef de uitvinding van de olieverftechniek toe aan de gebroeders Van Eyck. Dat blijkt niet juist te zijn. Wel hebben zij die techniek verfijnd en op zulk een schitterende wijze toegepast dat zij op veel grotere schaal ging toegepast worden.
De schilders uit die tijd wreven eerst hun verfstoffen fijn, en voegden dan vloeistof toe om de verfdeeltjes te binden. Dat was voor die tijd meestal eiwit. Het nadeel van deze “temperatechniek” was dat de verf snel droogde. Door olie in plaats van eiwit te gebruiken werd het mogelijk nat op nat of nat op halfdroog te werken, en zo een schilderij langzaam en nauwgezet op te bouwen. Het werd op die manier ook mogelijk doorschijnende kleuren te maken, die in lagen op te brengen en met een puntig penseel van een glinsterend hoogsel te voorzien. Daardoor was het of de dingen van binnen uit licht gaven.
Jan van Eyck begon als miniaturist. Voor Jan van Beieren, graaf van Holland, Zeeland en Henegouwen, werkte hij in de jaren 1422-1424 aan het Getijdenboek van Turijn. Uit het weinige dat daarvan rest kunnen we ons toch een beeld vormen van de belangrijke vernieuwingen die Jan in de miniatuurkunst tot stand bracht.
Onderaan het “Gebed van de vorst op het strand” en “De geboorte van Johannes de Doper” zien we heel fijn geschilderde, kleurige landschapjes.
Met name de behandeling van het licht betekent een grote vernieuwing in de schilderkunst. “Deze landschappen zijn fascinerend vanwege de tederheid van het beweeglijke en diffuse licht dat het water en de kastelen in de verte, de oevers in de voorgrond, en de paden, nog nat van de regen, zichtbaar maakt, en in deze omgeving zijn de personages volledig geïntegreerd (…). Dit licht beheerst het hele landschap en verleent het een ongekende waarachtigheid. De figuren, fijn gemodelleerd met schaduwen, vormen een eenheid met de natuur, waardoor een weergaloze harmonie ontstaat” (Castelfranchi Vegas).
Ook Masaccio maakt zijn debuut in de jaren 1422-1424, en wel met het Drieluik van de heilige Juvenalis en de Heilige Anna Meterza.
Ook hij bouwt hier voort op de traditie, en slaat een nieuwe weg in. Hij komt met een krachtig menstype, duidelijk verschillend van de sierlijke maar ook wat saaie madonna’s van zijn voorgangers. Maar hij kon voortbouwen op de ontdekking van de perspectief, gedaan door Brunelleschi; een ontdekking die de 15e eeuwse kunst van Italië diepgaand zou beïnvloeden.
In 1427 schilderde hij in de “Trinita” in Florence een schilderij van de “heilige Drievuldigheid”: waarin hij de pas ontdekte perspectiefwetten zo goed in praktijk bracht dat het leek of er ter plaatse een nieuwe zijkapel was gebouwd, waarvoor twee figuren – de stichters – knielden. Maria en Johannes onder het kruis waren niet op de gebruikelijke gracieuze manier weergegeven, maar als zware, massieve figuren. Deze kunst was minder aangenaam voor het oog, maar wel pakkend.
Door de perspectief wisten de schilders, met Masaccio voorop, een eenheid tussen vorm en ruimte te bewerken. Hun realisme was in wezen synthetisch van aard. Bij deze synthese wezen ze alles af wat zij overbodig vonden.
Van Eyck moet zich, in tegenstelling tot Masaccio, vaak als een eenzame ontdekkingsreiziger gevoeld hebben. Hij gaat uit van de verschijningsvorm van de dingen; zijn aanpak is in wezen analytisch. Omdat hij zo’n geoefend oog heeft komt hij tot een verrassend fijne analyse. De schrijver Bartolomeo Facio uitte rond 1450 al zijn verbazing over de …minuscule weergave van mensen, bergen, bosjes, dorpjes en kastelen, zo overtuigend dat je zou denken dat er tussen elk figuurtje een afstand ligt van vijftigduizend passen.
De bekende kunstcriticus Panofsky merkt op: het oog van Van Eyck werkt tegelijk als microscoop en als telescoop waardoor een gelijktijdige verwezenlijking, in zekere zin een verzoening van de twee tegengestelde oneindigheden tot stand komt. Hij voegt er aan toe dat dit het geheim was dat de Italianen intrigeerde en dat hen steeds ontglipte.
Van Eyck was in staat de voorwerpen glans te geven, en te maken dat de huid als huid, de stof als stof en de rots als rots werd ervaren. Het is mogelijk dat zijn nieuwe benadering van het licht even belangrijk was als de ontdekking van de lineaire perspectief.
Daarnaast was Jan van Eyck bovendien de vader van de Vlaamse portretkunst. Hij wist een gezicht heel nauwkeurig waar te nemen en weer te geven. Bovendien gaf hij zijn gezichten een grote sereniteit. Dat zien we bijvoorbeeld in de portretten van Jan de Leeuw
Hetzelfde zien we ook in Het huwelijk van Arnolfini
.
Giovanni Arnolfini en zijn bruid, Giovanna Cenami, kwamen beide uit Lucca. Hij vestigde zich in 1420 als koopman in Brugge. Het schilderij lijkt niet meer dan een weergave van een verfijnd burgerlijk milieu. De ontwikkelde toeschouwer uit die tijd herkende er echter veel symbolische toespelingen in: de “hond”: wijst op de huwelijkstrouw; de brandende kaars op de goddelijke aanwezigheid, en de slippers doen denken aan Mozes die op de berg Sinaï zijn sandalen uit moest trekken omdat hij een gewijde plaats betrad.
Ook Adam en Eva in ‘De aanbidding van het Lam’ zijn in feite twee – levensgrote – portretten.
Eva heeft sprietig haar; in die tijd was een bolle buik een teken van vrouwelijk schoon.
Adam is een forse man, met scherp getekende musculatuur en een wilde haardos. Het lijkt of hij zo uit de lijst kan stappen.
De Adam en Eva van Masaccio zijn met veel minder details weergegeven, maar met een veel grotere uitdrukking van wanhoop. Dit schilderij past in de Italiaanse traditie van de synthese van het ideale en het reële. Deze Adam en Eva stralen een grote menselijke waardigheid uit, overeenkomend met de centrale plaats van de mens in het heelal.
Bij Jan van Eyck staat de kunst nog steeds in dienst van het geloof. Tot de dertiende eeuw had de gelovige een negatief beeld over de natuur om hem heen. Naar zijn mening waren de bossen rondom hem niet alleen bewoond door struikrovers, mar ook door duivels en demonen. In de dertiende eeuw hadden twee mannen daar verandering in gebracht. In de eerste plaats de theoloog Thomas van Aquino die leerde dat men door de schepping de maker er van kon leren kennen; de wereld is de weerslag van het werk van een goddelijke schepper. Hij wordt ook wel “Thomas van de Schepper” genoemd.
In de tweede plaats Franciscus van Assisi, de heilige die van de katholieke kerk een volkskerk heeft gemaakt, en in zijn bekende Zonnelied de lof zingt van de schepselen Gods, te beginnen met “broeder zon”, die getuigenis aflegt van de Allerhoogste, zoals ook de andere schepselen dat doen.
Vandaar de vreugde waarmee de gelovige Van Eyck de wereld om hem heen weergeeft.
Rond 1450 was de Vlaamse schilderkunst het onderwerp van gesprek in de culturele kringen van Italië. Er werden veel schilderijen van Vlaamse meesters gekocht. Er werd ook over hen geschreven. De oudste geschriften over Jan van Eyck en Rogier van der Weyden zijn van de hand van Italiaanse humanisten.
Er waren ook schilders die in hun stijl schilderden. De Siciliaan Antonello da Messina was de eerste die een brug sloeg tussen de wereld van het Noorden en die van Italië. Hij slaagde er in de subtiliteit van de Vlaamse textuur te verenigen met de helderheid van de Italiaanse ruimte en vorm. Ook Piero della Francesca en Giovanni Bellini namen Vlaamse elementen in hun werk op. Vlaamse ideeën vormden voor hen een belangrijke inspiratiebron. Dit gebeurde in de periode 1450-1475.