Go to content Go to navigation Go to search

Zegelzoektocht en een fantasie-getuigschrift · 6600 dagen geleden by Ad van den Ende

Doi borg het geld weg in een buidel onder zijn lange kledingstuk. Toen zei hij: “Op de markt moet u heel sterke antibiotica voor uw paard kopen. Als u het zelf niet kunt wil ik hem vandaag en morgen wel injecties geven.”
Daar schrok ik van. “Wat is er mis?”, vroeg ik scherp. “Waarom heeft hij antibiotica nodig?”
Doi lachte geruststellend. “Er is niets mis – nog niet. Maar als hij zich onderweg snijdt, of wordt vergiftigd door doorns, of koorts oploopt door teken, dan is het beter dat hij nu al flinke doses antibiotica krijgt, om er klaar voor te zijn. U neemt hem mee naar hete gebieden die onbekend voor hem zijn, dan is er, als hij ziek is, geen stad, geen dierenarts, geen medicijn – dan gaat hij dood!”

Ik kon Doi met geen mogelijkheid aan het verstand brengen dat antibiotica geen preventief middel zijn maar een geneesmiddel, dat het niet alleen geen enkele zin heeft om ze onnodig te geven, maar dat dit een averechtse uitwerking heeft. Onwillekeurig wierp ik een blik op de parasiet-poster uit Parijs en voelde me zowel kwaad als wanhopig. Doi was geen domme dorpsbewoner maar een geletterde jongeman die vloeiend Engels, Frans, Pidgin en verschillende Afrikaanse talen sprak – een veefokker die genoeg belangstelling voor veeteelt had om naar een tentoonstelling in Parijs te vliegen.

Toch zijn antibiotica voor hem, net als voor miljoenen anderen uit de hele Derde Wereld, heel eenvoudig: de Magie van de Blanke Man. Iedereen heeft gehoord van hun snelle, geheimzinnige geneeskracht en velen hebben dit ook ondervonden. Dus als je het je kan veroorloven je paard deze magische bescherming te geven, waarom dan niet voor je hem aan allerlei gevaren blootstelt? Kennelijk vatte Doi mijn halsstarrige weigering om Egbert een injectie te laten geven op als het zoveelste bewijs van de krenterigheid van de blanken.

We hadden de goede raad gekregen om ons tuig niet naar de nederzetting mee te nemen omdat dit de suggestie had kunnen wekken dat we bereid waren elk paard te kopen. Nu spraken we af dat Doi ons met onze bagage op zou halen, wanneer hij klaar was met zijn dagelijkse bezigheden in Bamenda, en we dan in zijn gastenhut zouden slapen.

Tijdens de rit omlaag vroeg ik van welke “extra’s” Egbert hield als hij hard moest werken.
“Nergens van!” zei Doi. “Geef hem alleen maar gras – voor een paard is gras het natuurlijke voedsel. Hij heeft nooit iets anders gegeten dan gras.”
Dit was een overbekend misverstand. Ik legde hem uit dat ervaring heeft uitgewezen dat paarden, muilezels en pony’s “extra’s” nodig hebben wanneer ze, maanden achter elkaar, over heuvelachtig terrein lasten moeten vervoeren over een afstand van dertig tot veertig kilometer per dag.
Doi liet zich niet overtuigen. “Als u hem zout te likken geeft heeft hij alleen maar gras nodig.” In gedachten was hij met belangrijkere zaken bezig, zoals onze Koopacte. “U moet dit formulier nu meteen gaan halen, in drievoud,” zei hij. “Niet vergeten: drie kopieën. En een belastingzegel van 300 CFA.”

“Welke uitvoering?” vroeg ik bezorgd, indachtig onze bureaucratische rompslomp toen we in Peru een muildier kochten.
“Een eenvoudige uitvoering,” zei Doi, “een Koopacte. David weet dat, hij zal voor jullie drie kopieën uittikken. Het is een bewijs dat u de eigenaar bent van dit paard wanneer hij gestolen wordt – ik bedoel: als het gestolen wordt. Ik bewaar een kopie, de politie bewaart er ook een. Als u het paard verkoopt moet u uw kopie aan de koper laten zien – anders zegt hij dat u dit paard gestolen heeft. En let er op dat u maar één belastingzegel koopt, niet drie van elk 100 CFA – dat is belangrijk.”
“Ik zal er aan denken,” beloofde ik gedwee. Het was niet aan mij om de logica van het een en ander te achterhalen.

Niet ver van Bamenda zwenkten we van het hoofdspoor af en hobbelden we het centrum van een dorp in. De komst van Blanken ontlokte kreten van vreugde aan dozijnen schooiertjes die achter de auto aan renden.
“Hier zou wel eens een politie-agent kunnen zijn,” zei Doi.
“Hebben we dan niet eerst de formulieren en de zegel nodig?” vroeg ik.
Doi lachte. “U snapt het niet! Hier kan een politie-agent het postkantoor openen om een zegel te zoeken.”
Ik hield stug vol: “Zou het niet makkelijker zijn er in het hoofdpostkantoor naar te zoeken?”
Doi moest hard lachen. “U snapt het nog steeds niet. Het kan heel, heel lang duren voor deze zegel gevonden wordt. Er zijn er niet veel van. Heel veel mensen gebruiken ze. De meeste postkantoren hebben ze niet wanneer je er een nodig hebt.”
De logica van het geheel ontging me, maar ik hield mijn mond.

We stopten onder een avocadoboom voor een lemen hut; op een met een hangslot gesloten, maar dunne deur was met wit krijt “PO” gekrabbeld. Op een bevelende schreeuw van Doi schoot een heel jonge politie-agent uit een dichtbij gelegen slijterij tevoorschijn en groette Doi eerbiedig. De directeur van het postkantoor was weggegaan naar zijn akker, maar de politie-agent wist zeker dat het niet de moeite loonde dat hij door het raam het postkantoor binnen ging. Hij wist dat er binnen geen belastingzegels waren omdat zijn oom de dag er voor twee-en-twintig geiten had verkocht, omdat hij zich niet helemaal goed voelde en met zijn oudste dochter naar Yaoundé verhuisde; daar zou het niet meevallen om geiten te houden, en het zou in ieder geval te duur zijn om ze daarheen te vervoeren…. Maar hadden we het postkantoor in Bafut al geprobeerd?
“We komen helemaal niet in de buurt van Bafut,” zei ik. “We zijn op weg naar Bamenda.”
De politie-agent slaakte een zucht, streek met een hand langs zijn ogen en verzuchtte: “Het leven is hard!”

Twintig minuten later waren we op het kantoor van David. Hij typte zonder omhaal de Koopacte in drievoud, en stelde toen opnieuw zijn chauffeur tot onze beschikking. “Roger weet wel waar je die stomme zegels kunt krijgen.” Hij verschafte ons ook een uitvoerig Wie Dit Aangaat “Getuigschrift”, bestempeld en van zegels voorzien als een middeleeuws verdrag, om in noodgevallen te gebruiken. We lazen het en moesten lachen. “Wat betekent het?” vroeg ik.
“Dat hoef je niet te weten,” antwoordde David. “Dat hoeft niemand te weten. En omdat niemand toe wil geven dat ze het niet weten, kun je ongehinderd verder gaan. Dat is op een constructieve manier gebruik maken van potjeslatijn.”

We keken hem vol eerbied aan; door veertig jaar geploeter in de onderontwikkelde wijngaard wordt een mens met veel praktische wijsheid begiftigd. Toen gaf hij ons een briefje voor de hoogste ambtenaar van het immigratiekantoor; hij had hem al gebeld met het verzoek dat onze visa’s verlengd zouden worden tot de negentig dagen waar we al voor betaald hadden. Roger bracht ons via een omweg naar het immigratiekantoor toe, langs drie postkantoren; uit het laatste kwam hij tevoorschijn terwijl hij triomfantelijk met De Zegel zwaaide.

Volgende
Terug