In Kumbo · 6588 dagen geleden by Ad van den Ende
We zagen Kumbo voor het eerst vanaf de top van een hoge heuvelkam: veel daken die, in een lang dal, tussen dicht gebladerte door schitterden. Het leek dichtbij, maar was toch nog twee uur lopen daarvandaan. Volgens mondelinge overlevering was Kumbo rond 1820 gesticht, als de politieke hoofdstad van de machtige Nso stamhoofden. Dezen hadden rond 1900 veel verspreid wonende stammen onder hun heerschappij gebracht, met name de Do, Ndzendzef, Tang, Sob, Ya, Ki, Mbiim Mbinggiy, Nggamanse, Jem, Mbise, Langkuiy, Nkim, gang, Tankum, Menjei, Ka en Faa. Dezen werden in de negentiende eeuw allen aangemoedigd zich in de omgeving van Kumbo te vestigen, vandaar de huidige bevolkingsdichtheid – en de behoefte aan Pidgin als een gemeenschappelijke taal.
Aan de voet van de heuvel groeide mals gras langs het pad, en de arme Egpert stapte er begerig op af. Maar helaas, op deze lange Kameroenese akker grazen veel geiten. De meeste er van stonden aan een touw, maar een paar renden vrij rond en richtten grote verwoesting aan in het jonge gewas. Het is tegen de wet om levende have los te laten lopen, en dit is een van de weinige wetten die door de dorpelingen serieus worden genomen, misschien omdat hij van lang voor het koloniale regiem dateert.
Voorheen kozen sommige dorpen er voor om hun geiten, varkens en schapen vrij rond te laten lopen. Men gebruikte zout om ze ’s avonds naar hun nederzettingen terug te lokken, en alle landbouw werd zeven à acht kilometer ver weg gedaan. Dat maakte het leven voor het vrouwvolk nog slopender maar verhoogde de rijkdom van de dorpen, omdat levende have een belangrijk onderdeel uitmaakt van de betalingen voor een bruidschat en politie-smeergeld.
(Secret Society entrance fees)
bij officiële ambtsaanvaardingen. Maar het algemene voorschrift was om ze aan te lijnen, en een raad van stamhoofden die toeziet op de naleving van wetten lette zorgvuldig op overtredingen.
Kameroenese dwerggeiten zijn zo fascinerend dat ik vaak inhield om naar ze te kijken. De volwassenen zijn niet groter dan een baby van een week oud, maar breed en plomp, met kortharige glanzende vacht. Sommige zijn helemaal zwart, maar de meeste hebben een witte en/of rossige tekening en rossige rechtop staande staartjes. Wanneer ze bijna werpen zien de vrouwtjes er heel vierkant uit; hun buik en opgezwollen uiers raken dan bijna de grond; er komen veel tweelingen voor. Wanneer ze heel jong zijn worden ze zelden vastgebonden, en stuiteren ze rond alsof ze springveren onder hebben. Soms zie je ze recht op hun heel korte achterpootjes staan en zo de jonge bananenplanten van de meest sappige scheuten beroven.
De toename in het fokken van geiten en schapen is een belangrijke factor bij de berekeningen van hen die zich bezig houden met de planning om toekomstige hongersnoden in Afrika te voorkomen. Dr. B.T. Kang, een Indonesische bodemspecialist die sinds het midden van de zeventiger jaren op het Internationaal Instituut voor Tropische landbouw in Ibadan, Nigeria, heeft gewerkt staat aan het hoofd van een team dat een briljant landbouwsysteem heeft bedacht dat bekend staat als ‘laantjes-landbouw’ (alley cropping). Dat verhoogt de landbouwopbrengst met tenminste 35 procent en de vleesopbrengst – van geiten en schapen wel te verstaan – met 55 procent.
‘Laantjes-landbouw’ is niet de zoveelste ‘Luchtspiegeling van Experts’, niet in staat het overplanten vanaf de kraamkamer van het instituut te overleven. Het houdt rekening met Afrika’s maatschappelijke en economische realiteit, en het heeft bewezen dat het werkt wanneer het door dorpelingen wordt toegepast. Als het door nationale landbouw departementen serieus wordt genomen – tot nu toe is dat niet het geval –zou het veel problemen op het gebied van productie en ecologie in vochtige en half-vochtige gebieden kunnen overwinnen.
Aan de rand van Kumbo, in een saaie voorstad van min of meer verlaten ex-koloniale huizen en nieuwachtige kantoren, neergezet volgens de revolutiebouw, bonden we Egbert vast aan een gammele electriciteitspaal op een smalle strook gras. Toen gingen we voor een drankwinkel zitten, terwijl we ons zorgen maakten over onze slecht gevoede vriend.
Om het allemaal nog erger te maken weigerde hij zijn mineralen, door Jane aanbevolen en dagelijks, als op bevel, opgelost in een emmer water – die vervolgens met verachting door onze held werd afgewezen, hoe dorstig hij ook was.
Met een bevolking van 10.000 zielen is Kumbo, volgens Kameroenese maatstaven, bijna een stad en dus herbergt het politie-agenten. Op dat moment verscheen er een, midden over de brede straat slenterend. Hij was te zwaar, keek dreigend en was, te oordelen naar zijn grote uniform, een heel belangrijke ambtsdrager. Op een afstand van ongeveer dertig meter bleef hij staan, staarde ons aan, en wenkte me toen gebiedend.
‘Wat een verfschrikkelijke kerel!’, zei Rachel. ‘Ga niet! Als hij met je wil praten laat hem dan hier komen.’
Maar dat is niet de manier om vrienden te maken en mensen van de politie, waar ook ter wereld, te beïnvloeden. Met een stralende glimlach haastte ik me met uitgestrekte hand naar hem toe. Hij deed of hij mijn hand niet zag en vroeg streng waar we naar toe gingen en waar we vandaan kwamen – en waarom? Hij sprak Frans, en dat hielp. Weids gebarend en snel pratend voerde ik een komische act op met als thema dat ik helemaal geen Frans verstond. Toen ik onze paspoorten in zijn handen duwde keek hij er onzeker naar, toen begon hij plotseling te glimlachen en heel vriendelijk te kijken. Hij gaf ze ongeopend terug, schudde me hartelijk de hand, wenste ons ‘Bon voyage’ , salueerde keurig en draaide zich om.
Intussen was Rachel diep in gesprek geraakt met een jonge man die Patrick heette en het geweldig vond dat wij Iersen waren. Hij was een keurig geklede, welgemanierde en uitbundige oud-leerling van het St. Augustinus College, een kostschool waar zeshonderd hoopvol gestemde jongens uit heel Engels sprekend Kameroen meer of minder ijverig voor Engelse O en A diploma’s leren. Hij zei dat drie nonnen Iersen waren. Met zuster Eileen was hij vooral bevriend, en zij zou het prettig vinden om landgenoten te ontmoeten. We moesten daar zeker de nacht doorbrengen – twee nachten, een week!
‘Is er wel gras rond het Augustinus College?’, vroeg ik.
‘Gras,’ riep Patrick, ‘zo veel gras! Hectaren en hectaren gras!’
In Bamenda zou ik het idee dat we in het Augustinus College zouden logeren hebben afgewezen; de afgelopen jaren vormden trekkers voor missionarissen een ware plaag en ik twijfelde er aan of twee zwervers en een paard wel welkom zouden zijn. Maar de problematische toestand van Egbert nam mijn bezwaren weg: we konden tenslotte de school een gift geven. Ik haastte me om Egbert los te maken van de elektriciteitsmast die bijna omver was gehaald.
Patrick liep met ons mee naar een dichtbevolkt stadje waar het afval zich in de goten ophoopte. Talrijke vrachtwagens, meestal beladen met volle of lege bierflessen, vormden met hun piepende remmen en loeiende claxons een zware test voor Egberts koelbloedigheid. Als hij niet zo wanhopig hongerig was geweest zou ik lang genoeg hebben rondgehangen om het huis van het stamhoofd te vinden waar kapitein Glauning in 1905 900 hoofden van Bamum en Nsungli strijders telde die de voorgevel versierden. Dat waren souvenirs van de beruchte oorlog van de jaren 1880 tussen de grote stammen van Nso en Bamum; zo’n 3000 strijders namen er aan deel, en ongeveer 1500 Bamums verloren hun hoofd.
We namen afscheid van Patrick aan het begin van een steile vijf kilometer kange binnenweg naar het klooster van St. Augustinus. Onder het klimmen, door maisvelden en bosland, dacht ik na over de evolutie-stadia van de mens. Voor ons lijkt het idee van, bijvoorbeeld, Argentijnse hoofden die de voorgevel van Downingstreet 10 versieren primitief/barbaars/wreed/onbeschaafd. Voor deze Nso-strijders zou het idee van het ophopen van wapens die bedoeld zijn om vrouwen en kinderen zonder onderscheid te doden zó schokkend zijn dat zij het niet zouden kunnen bevatten. Zijn moderne blanke regeringen, die het vermoorden van onschuldige non-combattanten eenstemmig veroordelen, beschaafder – in de zin van meer humaan – dan de Nso strijders die plezier beleefden aan de hoofden van hun tegenstanders als trofeeën en fetishen?
Zelfs rituele mensen-offers, waar blanke kolonisten met zo veel huiver voor terugdeinsden, lijken moreel gezien minder ontaard dan die massa-moorden op burgers die in recente blanke oorlogen hebben plaats gevonden en nu, op een nog veel grotere schaal, worden bedacht voor toekomstige blanke oorlogen. Wat voor soort ‘beschaving’ is het die zijn eigen ‘verdediging’ opvoert als rechtvaardiging om misdaden tegen de menselijkheid te beramen op een schaal die in geen enkele voorgaande eeuw is vertoond?
Patrick overdreef niet. Zuster Eileen en haar collega’s leken er inderdaad plezier in te hebben om landgenoten te ontmoeten, en tegen 3 uur p.m. werd Egbert los gelaten midden in verscheidene hectaren dicht gras.
Het was de hele dag bewolkt en vochtig geweest, maar toen kwam de zon lang genoeg tevoorschijn om onze bagage te drogen, en dat loste probleem nummer 2 op. We sliepen die nacht lang en diep, in een sobere maar comfortabele kleine gastenkamer.
Moderne missionarissen zijn gemotoriseerd en onze bevriende nonnen wisten niets over paden door de bush. Maar de volgende morgen verschenen zij met een oude bediende die ons liet zien wat – naar zijn mening – de kortste weg was naar Ntem. Verscheidene kilometers lang golfde deze rustig door een gebied met weinig nederzettingen, af en toe wat kreupelhout en veel eucalyptus plantages met jonge bomen die dicht bij elkaar geplant waren.
Bomen die dicht op elkaar staan geven de hoogste opbrengst; de wortels gaan dieper en de stammen groeien rechter en zijn zo beter verkoopbaar als palen of masten. In deze omgeving vormt de eucalyptus een zeer waardevol gewas die tot negen meter per jaar groeit, en elke twee jaar bij de grond afgezaagd kan worden. Maar ecologen maken zich zorgen over de neveneffecten er van omdat zij vijandig zijn tegenover alle plaatselijke boomsoorten.
Toen we in het dorp Ma onze ochtendpauze hielden (met cola en avocado’s) kwamen we er achter dat dit niet de kortste weg naar Kumbo-Ntem was; om van uit Ma naar Ntem te gaan moesten we via Ndu. Een sympathieke, maar somber gestemde vijfentwintigjarige leidde ons naar het, naar we hoopten juiste, bushpad. Hij was somber omdat zijn familie niet in staat was geweest om het schoolgeld voor de middelbare school te betalen en nu niet in staat waren voor zijn bruidsschat te zorgen.
Overschaduwd door mango- en kolanutbomen slingerde deze binnenweg twee uur lang door een lint van grote nederzettingen – even vaak van een strodak als van een metalen platen dak voorzien en elk dicht omgeven door groentetuinen. Weer terug op de autoweg passeerden we de daar opgeworpen versperring van een onbemande controlepost en betraden een van Kameroens weinige theeplantages. Kilometers golvende heuvels waren ordelijk bedekt met goed verzorgde struiken, en de hoofdgebouwen van de plantage – stevige koloniale bouwwerken met glimmende vrachtwagens er omheen – leken even onaangepast als het gewas zelf.
Voor een lange rij saai eentonige arbeidersbarakken riep een grijnzende jonge man een uitnodiging om maisbier te komen drinken. Met een schuldgevoel bonden we de arme Egbert vast op een stukje kale grond voor we werden voorgegaan naar een donker, dichtbevolkt vertrek, ongemeubileerd op een paar zelfgemaakte stoelen en fauteuils na. Een jonge vrouw met een baby op haar rug zat naast een reusachtig grote ketel in het midden van de vloer, druk bezig met een kalebas glazen te vullen waarbij ze het bier handig door haar vingers filterde. Onze uitroepen van waardering veroorzaakten een homerisch gelag; dit was inderdaad een uitstekende pils: tamelijk dik en wit, verfrissend en versterkend; de geur er van leek op die van Ethiopische talla.
Niemand sprak veel Engels, maar we genoten van de hartelijke atmosfeer, met kleuters die rondstoeiden en hun vuistjes in de glazen staken, baby’s die ons vanaf de rug van hun moeder toelachten en een groepje tiener meisjes die in een hoek giechelend naar ons zaten te kijken. Het meisje dat het hardst giechelde droeg een T-shirt met de tekst: IK WORD NIET OUDER, IK WORD BETER. Van alle kanten drongen mensen er op aan onze glazen opnieuw te vullen maar omdat er tijdens deze rustpauze geen voer was voor Egbert vertrokken we na een tweede rondje.
Aan de deur hield onze ‘gastheer’ zijn hand op voor betaling. Ik maakte geen bezwaar maar was wel even van mijn stuk, omdat ik dacht dat we zijn gasten waren. Omdat hij geen bedrag noemde gaf ik hem 200 CFA (ongeveer 44p). Latere ervaringen leerden ons dat daar wonende blanken er toe bijdragen dat er onder veel inlanders een begrijpelijke ‘bevredig-de-rijken’ mentaliteit ontstaat.
We hadden het slechte advies gekregen om een korte weg te nemen door de theeplantage. Eerst ging alles goed; toen werden de struiken zo hoog en het pad zo smal dat de bagage regelmatig bleef haken en een minder paard dan Egbert in opstand zou zijn gekomen. Een zenuwslopend half uur later bevonden we ons op wat ofwel het overblijfsel van een wagenspoor geweest kon zijn of een breed bospad. We merkten dat het eerste het geval was toen een open vrachtwagen, met aan weerszijden in veelkleurige letters PRESBYTERIAANSE MISSIE er op, slingerend de steile helling achter ons omlaag kwam.
Er stonden tientallen lawaaige jonge mensen op, met hun armen om elkaars schouders. Velen van hen zwaaiden met flessen palmwijn; en allemaal zongen of scandeerden of klapten ze zo luid dat we ze een kwartier later nog konden horen terwijl de vrachtwagen moeizaam en hoestend de tegenover liggende heuvel beklom. Amerikaanse Presbyteriaanse missionarissen kwamen in 1879 in Kameroen aan; we merkten met plezier dat de natuurlijke neigingen van hun bekeerlingen het overleefd hebben.