In Nthambaw · 5786 dagen geleden by Ad van den Ende
Kort daarna begon mijn menselijk kompas te vermoeden dat dit niet het pad naar Ndu was. Toen we het vroegen aan een man met een machete-mes op zijn hoofd vertelde hij ons dat het pad naar Sabongari voerde en hij leek werkelijk bedroefd dat hij ons dit slechte nieuws voorzichtig mee moest delen. We verzochten hem het zich niet aan te trekken. Sabongari ligt ten noorden van Ntem, dus we liepen in de goede richting, langs een andere route – en dit was een heel mooie route, omdat het pad op en neer ging door een streek met lage, ronde, in cultuur gebrachte heuvels met glanzende palm- en bananenstruiken die de ondiepe dalen er tussen vulden.
Toen de zon voor de eerste keer doorbrak, spoedig na 4 uur ‘s middags, waren we weer omhoog aan het klimmen, naar Fulani land. Er graasden veel paarden op grote, vlakke weiden, en in een tijd van twee uur kwamen we langs maar één nederzetting. Er voor zat een grote groep mannen te palaveren; ze waren te ver weg om ons te groeten, maar we waren ons er van bewust dat ze met grote ogen naar ons keken.
Dit was een opwindend laatste heuveldal. Achter ons, naar het zuiden, stapelden zich statische witte wolken op – ze zagen er massief uit, als beelden van alabaster – maar boven ons was de hemel intens blauw. De zon zond een gouden gloed over het grasland; voor ons zagen we torenhoge ruwe rotswanden, die rood gloeiden; aan de voet ervan verrees een vreemde grijze rotsberg, volmaakt ovaal en vrijstaand.
Toen we afdaalden naar die eenzame kale rots ontmoetten we een oude Fulani, die levendig in mijn geheugen staat gegrift. Er zijn veel Fulani’s die knap zijn, maar deze man straalde een sereniteit uit die zijn magere, ingevallen gezicht een buitengewone schoonheid gaf. Hij schudde mij stevig de hand en reciteerde met zachte stem ritmisch de traditionele Fulani groet. Op de een of andere mysterieuze manier voelde je je gezegend door deze ontmoeting.
Toen we hem nakeken terwijl hij zijn weg voortzette, groot en mager, met trotse gang, zei Rachel: ‘Wat een nobel gezicht! Denk je dat hij even wijs is als hij er uit ziet? Ze merkte op dat hij eigenlijk niet erg groot was. Dat Fulani’s groot lijken wordt vaak veroorzaakt door hun golvend bewegende mantels en hun slanke bouw, die zo heel anders is dan de stevige gespierdheid van de meeste Kameroenezen.
Nthambaw ligt aan de voet van de ovale berg. Een bedrijvig, vriendelijk, gelukkig dorp; de bevolking er van – voor de helft Christelijk, voor de andere helft Moslim – leeft in het soort eensgezindheid dat Ierse mensen zich inferieur doet voelen.
Zoals in veel dergelijke dorpen het geval is lijken de meeste gebouwen op elkaar. Kerk, moskee, school, gezondheidscentrum, politiebureau, dranklokaal: het zijn allemaal lemen hutten met blikken daken, met geen uiterlijke aanwijzing van hun functie. En welke functie ze ook hebben, hun meubilair is minimaal, en is gewoonlijk grof in elkaar geflanst van ruw-houten planken. En dat stelt teleur in een streek die eens beroemd was om de artisticiteit van zijn houtsnijders.
De zon straalde nog steeds warmte uit toen we om zes uur ’s middags aankwamen; we hadden ongeveer vijfendertig kilometer afgelegd. (We berekenden onze dagelijkse afstanden op basis van vier kilometer per uur; dit was een lage schatting, zoals we later merkten toen we onze snelheid opnamen op een stuk autoweg met koloniale kilometerstenen.)
In de lange hoofdstraat vormde een menigte wild opgewonden kinderen spontaan een erehaag voor ons toen we naar vier schamele winkeltjes staarden, op zoek naar niet-bestaand voedsel. Toen wenkten twee jongemannen naar ons vanuit een kroeg waar men maisbier verkocht. Ze waren allebei oud-leerlingen van de Augustijnen, spraken vloeiend Engels en zeiden dat we natuurlijk konden kamperen op de dorps-brink; en daarmee was veel gezegd: een grote grasachtige driehoek midden in de straat, met een hoog oprijzende boom op het hoogste punt. Maar eerst hadden we bier nodig – heel veel bier! Daar gingen we meteen op af, en wilden toen betalen; maar dat werd verontwaardigd van de hand gewezen.
In de loop van het gesprek bleek dat Nthambaw het centrum is van het gebied van een opperhoofd. Er was ons verteld dat het in de woonplaats van een opperhoofd van goede manieren getuigt om zijn toestemming te vragen alvorens een nacht in een dorp door te brengen – een overblijfsel uit de tijd van Mungo Park, toen vreemdelingen aan een opperhoofd toestemming (het equivalent van een visum) moesten vragen om door zijn gebied te reizen. Dus vroegen we de weg naar het paleis, zoals de nederzettingen van opperhoofden altijd nogal bescheiden worden genoemd. Manga en Semmi leken dit overmatig punctueel van ons te vinden, maar begeleidden ons in de opkomende schemering toch heel vriendelijk over een anderhalve kilometer lang pad door de lommerrijke koffie-plantage van het opperhoofd.
In de moderne seculiere Republiek Kameroen hebben opperhoofden als zodanig geen enkele politieke macht meer, ook al hebben sommigen van hen een bestuursfunctie en wonen ze in Bamenda of Yaoundé. Toch hebben de meeste dorpsbewoners (met name de Engels sprekenden) nog steeds ontzag voor hun opperhoofd. Zijn halfreligieuze, emotioneel/psychologische betekenis is nog steeds aanzienlijk, ook al is hij misschien een Moslim met christelijke ‘onderdanen’ – zoals in Nthambaw. Deze betekenis gaat natuurlijk terug tot de tijd vóór de aankomst van zowel de Islam als het Christendom, en hangt samen met de erfelijke magische krachten van heidense opperhoofden – door blanken zo vaak belachelijk gemaakt als ‘bijgelovigheden van de wilden’, ook al waren deze niet méér ‘bijgelovig’ dan de geloofsovertuigingen van miljoenen Europese Christenen.
Het was vreemd stil in het afzonderlijk gelegen paleis, half omcirkeld door hoge bomen en somber oprijzend in het donker. Toen we langs zijn hoge lemen muren liepen werd het duidelijk dat onze kameraden zich ongemakkelijk voelden. Semmi bleef bij Egbert terwijl Manga ons door een netwerk leidde van smalle gangetjes tussen hutten die vrij wat groter waren dan gemiddeld, en onder poortjes die zo laag waren dat zelfs ik moest bukken. Het voelde vreemd aan om in zo’n rustige, kennelijk kinderloze nederzetting te zijn. Er was maar één persoon te zien, een oudere vrouw (de eerste vrouw) die buiten de keukenhut op haar hurken groene bladeren zat klaar te maken voor jammu-jammu. Manga mompelde een vraag en stak toen over naar een andere deur. Daar boog hij bijna dubbel en sprak hij met zachte stem door zijn handen, die hij tot een kom had gevouwen, tegen het opperhoofd binnen, zonder één keer zijn ogen op te slaan om het opperhoofd aan te kijken. Dat gedrag verbaasde ons toen zeer, maar we raakten er snel aan gewend.
Er kwam een weinig opvallende verschijning te voorschijn, misschien vijfenveertig jaar oud, met een kromme neus en een heel donkere huid. Hij droeg een ronde witte baret, een mouwloze geborduurde witte tuniek tot op de knieën en een spijkerbroek die zoveel te lang was dat hij wel tweedehands moest zijn. Uit zijn gedrag bleek noch warmte noch vijandigheid. Kennelijk overviel het bezoek van zulke onverwachte gasten hem een beetje. Manga trad op als tolk in de lokale taal en toen ik formeel toestemming vroeg om ons kamp op te mogen slaan liet hij een wat ongeïnteresseerd bromgeluid horen; vervolgens ging hij naar buiten om onze equipage te bekijken.
Ook Semmi boog diep en begroette hem door zijn tot een kom gevouwen handen. Toen hij Egbert zag werd hij plotseling vol belangstelling en Manga vertaalde: ”Hij zegt dat u een heel goed paard heeft! Waar heeft u hem gekocht? Hoeveel betaalde u?”
Toen ik hem dat vertelde riep het opperhoofd uit: ‘Wah!” Toen gaf hij te kennen gefotografeerd te willen worden en nam een stramme militaire houding aan. Ik voelde me tamelijk huichelachtig, en nam in de schemering verschillende foto’s met ons door zout beschadigde fototoestel. Toen zei hij iets tegen Manga, gaf ons een kort knikje en vertrok.
Manga grinnikte triomfantelijk. “Je mag kamperen! Als hij had geweten dat jullie allebei vrouwen zijn had hij jullie in zijn gastenhut gehouden!”
“Waarom vertelde je het hem niet?”vroeg ik.
“Hij zou me niet geloofd hebben!” gniffelde Manga. “Hij zou gezegd hebben dat ik hem voor de gek hield en kwaad op me zijn geworden. Ik geloofde je eerst ook niet!”
Het was donker toen we door het centrum van het dorp liepen. Vanuit een christelijk dranklokaal klonk disco-muziek van een bandrecorder. Vanuit de moskee klonk devoot gezang en door de open deur vingen we een glimp op van mannen die, bij goudkleurig lamplicht, knielden en met hun voorhoofd de grond aanraakten.
Toen we onze tent opzetten werden we gehinderd door veel jongetjes die graag wilden helpen. Ik probeerde geduldig te zijn maar moest tenslotte vragen daarmee op te houden. ’s Nachts een tent opzetten is al lastig genoeg, laat staan met een dozijn onervaren handjes die aan stormlijnen rukken en op de verkeerde plaats tentharingen in de grond slaan. We raakten in het donker verschillende waardevolle dingen kwijt, maar die werden later gevonden en door behulpzame handen teruggebracht.
Toen was het tijd voor het avondeten: alleen bananen, omdat er onderweg in geen enkel dorp brood te koop was. Maar bier is er bijna altijd in Kameroen, wat de ‘infrastructurele’ problemen ook zijn, dus ging Rachel er op uit om iets te halen, samen met Semmi, om de terugkeer van de flessen te garanderen. Anders had zij ze niet uit bovengenoemd pand mee mogen nemen.
Deze ‘flessen-discipline’ boeide ons, in een land dat nu niet bepaald bekend staat om zijn organisatorische vaardigheden. Onder geen enkele omstandigheid is het mogelijk, voor wie of waar dan ook, om een fles bier, coca-cola of Top te kopen; je kunt alleen de inhoud kopen. Het statiegeld-systeem is onbekend maar het schijnt dat de hele bevolking zo is afgericht dat elke fles naar de plaats van herkomst wordt teruggebracht.
Misschien hebben de fabrikanten een zuiver economisch motief voor deze reglementering, of misschien houden zij heel verantwoordelijk rekening met de gevaren van gebroken glas in een land waar het grootste deel van de mensen op het platteland blootsvoets gaat. Kameroenese voetzolen zijn leerachtig, maar niet glasbestendig. Opmerkelijk genoeg zagen we nergens ook maar een splinter glas op de grond.
Nagenoeg iedere Nthambaw-man moet op dat ogenblik aanwezig zijn geweest, in rijen op het gras rond onze tent zittend, als betrof het een open-lucht voorstelling – en ik veronderstel dat we dat ook waren, vanuit hun gezichtspunt bekeken. Toen ik Semmi vroeg waarom er geen vrouwen waren antwoordde hij: “Hier houden de Christen-vrouwen zich rustig. De Moslim-manieren zijn stijver.”
Er voegden zich nog drie oud-studenten van de Augustinianen bij ons, en ofschoon de maan was opgekomen – ze wierp een wonderlijk zilveren schijnsel op de nabije ovalen berg – haalden we herhaaldelijk de vijf Engels sprekende jongens door elkaar. Niemand nam van ons een biertje aan, dus we werden al snel nog meer verward en nogal welbespraakt, en gaven langere antwoorden dan nodig op hun vele vragen over Europese gewoonten en manieren.
Ook Manga, eenentwintig jaar oud, was een student-met-tegenslag. Hij was de jongste uit een christelijk gezin van vierendertig kinderen. (Polygamie wordt nu stilzwijgend door veel zwarte kerken geaccepteerd als een onuitroeibaar deel van de Afrikaanse levenswijze.) Zijn moeder, slechts zestien jaar ouder dan hij, was de derde vrouw van zijn kortgeleden overleden vader. Omdat de drie weduwen ‘goede vrienden’ waren was hun nederzetting ‘vreedzaam’. Maar een zo groot gezin betekende minder opleiding voor de laatst aangekomenen. Manga had ‘vijf mooie cijfers voor zijn eindexamen’ gehaald (ik vroeg maar niet hoe mooi) en had toen het Augustinuscollege moeten verlaten. Maar hij hoopte nog steeds….
Zijn oudste broer, negenenveertig jaar oud, was econoom en getrouwd met een oud-lerares van het Vredeskorps. De laatste elf jaar had hij colleges gegeven op een Amerikaanse universiteit. Omdat hij nu het hoofd van de familie is “moet hij snel terugkomen om in dit dorp te gaan wonen; hij zal veel dollars gespaard hebben. Ik wacht op hem, hij zal inzien dat ik meer opleiding nodig heb. En onze president Paul Biya zegt ons: “Je bent nooit te oud om te leren!” Hij is een goede president, hij gelooft in opleiding.”
Ik trachtte me dat – zonder succes – in te denken: een academisch gevormde econoom met een Amerikaanse vrouw die zich aanpaste aan het leven in Nthambaw. Zelfs als je de hartstochtelijke Kameroenese binding met familie, dorp en land in aanmerking nam leek het niet waarschijnlijk dat hij zich in zijn geboorteplaats, of daar in de buurt, zou vestigen. En Manga’s vurig verlangen naar meer opleiding zou slechts een van de vele vorderingen op zijn spaargeld zijn. Net als elders in Afrika betekent ook in Kameroen financiële welvaart vaak een leven met veel meer stress dan wanneer men zonder ambities in de rimboe was gebleven. Een groot salaris en ‘status’ zijn niet altijd een compensatie voor de zorgen en conflicten vanwege de vele mensen die in hun afhankelijkheid wanhopig smeken om hulp.
Van Manga’s andere tweeëndertig broers en zussen leefden er vijftien, meest meisjes, nog steeds op het platteland. Zeventien hadden een baan in Bamenda, Douala of Yaoundé.
“Zo kwam ik op het St. Augustinus college, en als ik geld verdien zal ik neven en nichten even goed helpen als mijn eigen kinderen. Voor Christelijke families met een opleiding is het moeilijker. Wij willen dat ook meisjes leren, Moslim gezinnen hebben alleen behoefte aan opgeleide jongens. En Fulani’s in de rimboe geven helemaal niet om opleiding, zij gaan alleen naar Koranscholen.”
We zouden heel verbaasd zijn geweest vijf oud-studenten van het St. Augustinuscollege in het verre Nthambaw aan te treffen als de zusters ons niet verteld hadden dat veel arme gezinnen zich forceerden om hun kinderen de ‘beste’ opleiding te bezorgen, wat in Engels-sprekend Kameroen een GCE-gebaseerde-opleiding (‘General Certificate of Education”: noot van de vertaler) betekende. Droevig genoeg komt de verwachting dat ‘een baan in de stad’, zoals ouders die op het oog hebben, het gevolg zal zijn niet altijd (zelfs niet vaak) uit. ‘Een baan in de stad’ betekent vaak niet meer dan het vegen van de goten in Douala of Yaoundé. Als de kinderen slechte examen-resultaten halen zijn gezinnen verbijsterd, gekrenkt, kwaad en soms ook vol wrok: zij hebben jaren lang krom gelegen om het schoolgeld te betalen, dus waarom heeft de school niet datgene geleverd waar ze voor dachten te betalen?
In Bamenda hadden we een non ontmoet die haar halve leven in Afrika les had gegeven. Haar commentaar was: “Het maakt verschil wat zwarte en blanke leerlingen kunnen bereiken op O- en A-niveau. Veel van onze kinderen zijn schoolgangers van de eerste generatie; zij hebben ongeletterde ouders. Je moet toch érgens beginnen – hun kinderen zullen het beter doen, en hun kleinkinderen nóg beter!”
Voor mij heeft die voorspelling beslist een luchtje van zelfbedrog. Je kunt je moeilijk indenken dat Engelse of Franse leerplannen ooit van enige betekenis kunnen zijn voor Kameroenese kinderen. Hoe kun je verwachten dat de studie van Shakespeare of van het Britse imperium (Blanke versie) hun kansen als burgers van een onafhankelijke Afrikaanse republiek verbeteren? Het Kameroenese antwoord is dat examenresultaten gebaseerd op een inheems leerplan geen indruk zouden maken op mogelijke westerse werknemers of op westerse universiteiten. Veel zwarte studenten hebben de onrealistische hoop op een westerse universiteit te komen, bij voorkeur een Amerikaanse.
Toen we onze vrienden welterusten zeiden lieten de dorpsoudsten, die de hele avond een oogje in het zeil hadden gehouden, onmiddellijk de menigte uit elkaar gaan en binnen enkele ogenblikken gingen zelfs de meest uitbundige jongeren naar huis. We moesten onze meeste bezittingen buiten de tent laten maar daar maakten we ons geen zorgen over in Nthambaw – of ergens anders in landelijk Kameroen. Terwijl ik begon in te dommelen bedacht ik me hoe goed het is te leven in een kleine, hiërarchische, traditionele gemeenschap. Zelf zou ik er geen lid van willen zijn, maar ze hebben hun voordelen.