Te gast op een dansfeest · 5494 dagen geleden by Ad van den Ende
Dave’s lunch – fufu en gestoofde lever – werd op het middaguur vanuit het paleis aangeleverd op het hoofd van een klein meisje. De vrouwen van het opperhoofd verzorgden al zijn maaltijden voor een vast weekbedrag. We bespraken onze noodrantsoenen voor de dunbevolkte Tchabal Mbabo en Dave stelde voor die middag een zoektocht naar aardnoten voor. Dit was het schaarse tussen-seizoen, maar hij kende iemand ….
Die zoektocht voerde ons rond een beboste berg en langs de rand van een diep smal dal waar veel vrouwen – vanuit onze verre positie gezien kleine, heldere puntjes – aan het planten en wieden waren. We kwamen langs twee aardspin (of landkrab) holletjes, elk verduisterd door kokers van vlechtwerk van ongeveer vijfenveertig centimeter lengte.
Een van Dave’s vrienden liep met ons mee, een aardige kerel die een lang gewaad aan had en een lange speer droeg. Daarmee hoopte hij een mollige bush-rat of aap te bemachtigen voor zijn avondmaal. Hij hield in om zich over de holletjes te buigen, maar raakte ze niet aan: dat zou een taboe zijn geweest.
In een ruime compound, die was omgeven door welig groen, werden voor de belangrijkste hut plechtig twee houten stoelen voor Dave’s gasten neergezet. Na een nogal lange inleiding werden aardnoten aan de orde gesteld. Enige tijd later bracht een verlegen jonge vrouw een zak vol, die ik mocht inspecteren; aardnoten zijn het marktgewas van de vrouwen. We kochten twee grote emmers ongepelde aardnoten voor 1,200 CFA (ongeveer 4 euro), een zware last tot we de tijd hadden om ze te pellen.
Ooit was dit het gezin van een smid, een oud en eerzaam beroep in West-Kameroen. Men liet ons een niet meer gebruikte smeltoven zien,en de uitrusting van een primitieve smederij in een oude hut in het midden van de compund. Archeologen denken dat ijzer in Afrika voor het eerst zo’n 2000 jaar geleden werd gesmolten, door de mensen van de Grasvelden.
Dit was het begin van het einde van de grote wouden. Niemand zou ze met stenen werktuigen hebben kunnen rooien, en de opkomst van intensieve smelt- en smederij-bedrijvigheid verhaastte hun ondergang door het creëren van vraag naar houtskool. In de negentiende eeuw werd alleen al in het gebied van Banbungo (een kleine chefferie bij de Ocu berg) naar schatting jaarlijks honderd ton zuiver ijzer geproduceerd. Maar deze oude industrie werd in de twintiger jaren van de twintigste eeuw door geïmporteerd ijzer uit Europa om zeep gebracht.
Tegen zonsondergang waren we in Somie terug, op tijd om te genieten van een drankfestijn met ‘n dertig vrolijke vrouwen, die zojuist van het veld waren terug gekomen. Ze vormden een kring – sommigen op een stoel, anderen hurkten op de grond – in een hoek van het dorpsplein, een afhellende stoffige uitgestrektheid aan de voet van het paleis. Deze levendige bijeenkomsten – regelmatig terugkerende gebeurtenissen in het plantseizoen – worden voorgezeten door de eerste vrouw van het opperhoofd en door een van zijn zussen.
Deze laatste is een sterke persoonlijkheid, die in de ingewikkelde hierarchie van de chefferie Somie een belangrijke plaats bekleedt ‘aan het hof’. Uit een ketel in het midden van de kring werden kalebassen gevuld met sterk maisbier en rondgegeven. We namen ieder een slok voor we de kalebas aan onze buurvrouw doorgaven. Vrouw had natuurlijk haar eigen kalebas en zat op een gammele kampeerstoel van metaal en plastic; Zus zat naast haar op een gewone stoel. Men gaf mij een lagere stoel, aan Vrouws linkerhand; twee keer duikelde ze om (of dit kwam door haar bier inname of door haar wankele zetel was niet duidelijk) en viel ze zwaar op me; dit tot grote vrolijkheid van alle aanwezigen. Intussen was Rachel met een groep oudere vrouwen verzeild geraakt in de geslachtsdiscussie. Om de zaak op te lossen nam ik de hand van Vrouw en legde die op mijn boezem; een directe benadering die grote hilariteit met zich bracht.
De lucht voelde nu bijna koel aan. Een voortdurende stroom bliksemflitsen flikkerde blauw boven de Nigeriaanse bergen; vuurvliegjes stoven helder rond en een dunne gouden maansikkel balanceerde boven kegelvormige daken. Ondanks een lange dag op het veld dansten veel jonge vrouwen vol enthousiasme op de muziek van hun eigen gezang en geklap – een prestatie die me herinnerde aan Mungo Parks preutse commentaar: ‘De dansen bestonden meer uit wulpse gebaren dan uit spieroefeningen of gracieuze houdingen. De dames wedijverden met elkaar in het vertonen van de meest voluptueuze bewegingen die maar denkbaar zijn.’
Toen we later met Dave zaten te dineren (we aten uit een gemeenschappelijke schaal brokken in palmolie gebakken maniok) vertelde hij ons dat kuisheid voor het huwelijk in deze streek niet de rigeur is, maar trouw in het huwelijk wel. Hij adviseerde ons ook bier als dash die door onze gastvrouwen het meest op prijs gesteld zou worden.
Toen brachtem de drie kleine meisjes, die ons onze maaltijd gebracht hadden, ons door een wirwar van hobbelige steegjes naar het paleis. Hier ging een vrouwelijke bediende ons, zonder iets te zeggen, met een lantaarn voor naar de Officiële Verblijven. Een grote kamer was in het trotse bezit van een eettafel, vier stoelen en verscheidene anderhalve meter hoge vaten. Aangrenzend was de slaapkamer, waar alleen een tweepersoonsbed in stond (ook hier zweet-veroorzakend schuimrubber) en bevloerd met lelijke namaak-parket plastic tegels, waarvan de meeste los lagen. Men bracht me via de ruime en hoge hal-annex-audiëntiezaal naar onze waskom met heet water in een badkamer die niet groter was dan een douche-cabine. Dit was ook de latrine, en een platte steen bedekte het gat in de vloer. Ik stond net op het punt de steen opzij te leggen toen ik een Heteroscodra crassipes laag op de muur vlak naast me zag – en als het niet een Heteroscodra crassipes was, dan was het wel zijn volle neef, heel groot en zwart en harig. Trillend van angst vluchtte ik weg. Even later werd Egberts emmer buiten het onbeglaasde slaapkamerraam geleegd. Die avond gingen we beiden ongewassen naar bed.
Toen ik vroeg in de morgen met Egbert naar het paleis terugliep zag ik door een poortje onze drie vriendjes achter elkaar door de nederzetting lopen; ieder droeg een dienblad. Even deed dit denken aan een scène uit een opera (Aida, misschien); Hun jurkjes met fleurig patroon staken helder af tegen grijze lemen muren, hun donkere slanke armen bogen omhoog om de dienbladen in evenwicht te houden.
Dat was een overvloedig ontbijt: ieder zes warme knapperige mais-bolletjes en drie bekers Ovaltine.
David liep met ons mee naar het begin van wat plaatselijk bekend staat als ‘de Duitse weg’, een ongelooflijk stijl pad, uitgehakt door het bos op de berghelling en op Franse kaarten omschreven als vestiges d’ancienne voie’.
Toen we afscheid namen van elkaar, aan de oever van een snelstromend riviertje, zou ik graag mijn bewondering voor hem hebben uitgesproken, als hij niet een tot gêne geneigde Engelsman was geweest.
De uiterst komische boeken over het werk van een anthropoloog in Kameroen van Nigel Barley hebben millioenen mensen (zij het niet de regering van Kameroen) zeer vermaakt. Ze zijn zo grappig dat je geneigd bent de heldenmoed te onderschatten die dat werk vereiste.
Jaren lang in verstikkende hitte in een lemen hut leven, op een armzalig ontoereikend dièet, kilometers verwijderd van elke andere Europeaan, vereist een toeweiding voor je vak waar je eerbied voor kunt hebben. Toen we Dave ontmoetten had hij dit werk al langer gedaan dan Nigel Barley; lang genoeg zelfs om het eerste woordenboek van de plaatselijk gesproken taal te schrijven. Dr Barley schreef: ´Het beste waar je waarschijnlijk op kunt hopen is: voor een ongevaarlijke gek versleten te worden, waar het dorp zekere voordelen aan over houdt.´ Wij voelden aan dat Dave aanzienlijk meer had bereikt. Geen ´acceptatie´ natuurlijk: dat zou wel een erg groot voorstellingsvermogen bij het Somievolk vereist hebben; maar hij werd in het dorp onmiskenbaar op waarde geschat als een persoon, en niet alleen als iemand die ´voordeeltjes´ oplevert.
Op een vlak stuk land, tussen het riviertje en de voet van de steile bergwand, zagen we onze eerste kolonne trekmieren die over het pad voortrenden. Hij was ongeveer dertig centimeter breed, en kleine ´soldaten´ vormden de hoofdmacht. Aan beide kanten waren een paar rijen veel grotere ´gardeofficieren´. We hielden stil om te kijken. Op het eerste gezicht was dit geen opmerkelijk verschijnsel. Ze leken niet anders dan de mieren die elke middagpauze over ons heen zwermden. Toen werden we on bewust van hun aantal: duizenden, tienduizenden, millioenen wellicht. Ik liet Egbert achter en liep naar links, waar de kolonne heenging. Rachel liep naar rechts, waar hij vandaan kwam.
Meer dan tweehonderd meter volgden we die voortmarcherende rechte rij, over vlak terrein, zonder het begin of het eind ervan te zien. Toen begrepen we hoe deze mieren, als ze zich in een verrassingsaanval verenigen, in weinig tijd een groot dier of een menselijk wezen kunnen doden.
Sinds 1915 zijn er aan de Duitse weg geen herstelwerkzaamheden verricht. Na twee-en-zeventig jaar erosie is het veel moeilijker om daar overheen te lopen dan over een simpel pad door de rimboe. Halverwege de klim hadden we voor het eerst een vrij uitzicht op een kolonie bavianen. Vreemd genoeg leek het Rachel weinig te interesseren. Zij ploeterde verder, met Egbert aan de lijn. Betoverd keek ik naar achttien bavianen van alle leeftijden, die aten, zich verzorgden, speelden, zich krabbelden, dutten, vlooiden en onbeschaafde dingen met hun genitalia deden. Bavianen zijn opvallend nieuwsgierig. Terwijl ik daar bewegingloos stond kwamen twee kolossale mannetjes op nog geen vijf meter van me vandaan in het gras zitten, met hun handen op hun knieën, even gefascineerd door mij als ik door hen.
Bij de top van de steile helling voegde ik me bij de anderen; ze dronken er water uit een koude, heldere bron. Hier voelde de enigszins naar hars ruikende lucht heerlijk koel aan. Toch droop Rachel van het zweet – iets wat voor haar heel ongebruikelijk was- toen we de laatste haarspeldbocht achter ons lieten en het bos uitkwamen en recht op Somie neerkeken, honderden meters onder ons.
Over enkele kilometers volgde de weg de bergkam, die door bossen van pijnbomen en een voor ons onbekend soort glanzig struikgewas slingerde. Hoge bergen -dat was Nigeria – rezen zo´n zes kilometer van ons vandaan omhoog aan de overzijde van een onmetelijk diep dal. Op de beboste hellingen waren hier en daar met blikken daken bedekte hutten te zien. Ik bedacht dat de begrippen ´Nigeria´ en ´Kameroen´ voor de inwoners ervan misschien niet veel betekenen. Sinds we Kumbo verlieten waren we er ons van bewust geweest dat de plaatselijke bevolking zich nauwer betrokken voelde bij de stammen over de grens dan bij hun landgenoten in de verre regenwouden aan de kust of de woestijnen in het noorden.