Van Mayo Darlé naar Banyo · 4316 dagen geleden by Ad van den Ende
Achtenvijftig kilometer heuvelige autoweg verbinden Mayo Darlé met Banyo, een grotere stad met een postkantoor, een ziekenhuis en twee Missies (een katholieke en een protestante). Er zijn geen binnendoorwegen; de Franse (of waren het de Duitse) wegenbouwers namen de kortste weg. Toch besloten we paden door de wildernis te zoeken, ook al waren ze kilometers langer. Naar Kameroenese maatstaven gaat er behoorlijk veel verkeer over deze grappig kronkelende, uitsluitend transcontinentale route van Yaoundé naar de Centraal Afrikaanse Republiek en Mombasa. Bijna ieder uur gaat er een geweldige dreigende container-vrachtwagen of tankwagen ratelend en brullend en claxonnerend over de rampzalig slechte weg, onder het opwerpen van wolken verblindend en verstikkend stof.
Toen ik rond Mayo Darlé zwierf informeerde ik herhaaldelijk naar paden door het binnenland naar het noorden. De meeste mensen zeiden dat die er niet waren , maar uiteindelijk ontmoette ik een ongerust kijkende Engels sprekende meneer Jackson, die me het begin van een pad liet zien dat ons door een gebied met hoge heuvels naar Yoli zou voeren, aan de autoweg, en daar konden we het opnieuw vragen. Dat pad begon bij een ongebruikt ziekenhuis, dat een paar jaar geleden was klaar gekomen maar tot nu toe nog niet was geopend bij gebrek aan getraind stafpersoneel dat bereid was om te werken in het ‘primitieve’ Mayo Darlé.
Jackson keek bezorgd omdat zijn wit-en-bruine zwangere geit haar touw had gebroken en was gaan zwerven. Zij en haar jong waren zijn hele bezit: sinds de ochtend vroeg had hij naar haar gezocht. Ik ging mee helpen zoeken en dwaalde rond langs de hellingen van een nauwe beboste vallei. Toen verscheen er in de verte, afstekend tegen de hemel, een druk gebarende en schreeuwende vrouw. Wij haastten ons naar de weg; de geit was gevonden in iemands kaalgevreten maisveld en kon alleen terugverkregen worden bij betaling van schadevergoeding. Jackson keek me vol verwachting aan; tenslotte was hij met mij meegegaan om mij dat pad naar Yoli te wijzen. Wij gingen de geit halen, de niet zo bar grote schade inspecteren en onderhandelen met een welbespraakte nijdige Franstalige vrouw die alle Engelstaligen scheen te verachten. Na een half uur werd de schade vastgesteld op 1000 CFA, en ik was dom genoeg om dat te betalen.
Mayo Darlé had een meer dan gemiddeld aandeel aan roversvolk, ongetwijfeld een gevolg van de permanente Blanke aanwezigheid. Verschillende van mijn barkameraden – zeer respectabele mannen en vrouwen, hoog gewaardeerd in hun lokale gemeenschap – waren zeer enthousiast toen ze hoorden dat we midden juni opnieuw bij de Missie af zouden stappen. Zij vroegen me dringend giften voor hen mee te brengen uit N’gaoundere: een zak rijst, een paar ‘keurige schoenen’, een lange ‘lap met veel kleuren’ voor een nieuw jurk, en ga zo maar door. Toen ik protesteerde en zei dat we niet rijk waren zagen ze dat als een teken van gevoel voor humor. Alle Blanken zijn rijk, en aangezien ik overkwam als een beminnelijke drinkpartner, niet te beroerd om, met mate, rondjes te geven, lag het dan niet voor de hand dat onze reünie met giften gevierd zou worden?
Malaria voorbehoedsmiddelen mogen vandaag de dag niet al te goed preventief werken, ze betekenen toch minder hevige aanvallen als het virus toeslaat. Op 5 april voelde Rachel zich fit genoeg om Yaya en mij te vergezellen naar de Zondagmarkt waar we twee sterke reistassen hoopten te kopen ter vervanging van de logge jutezakken, waardoor er op het zadel ruimte over zou blijven voor een aansterkende zieke.
Die wekelijkse markt was een teleurstelling, ook al trekt het dorpsbewoners van heinde en ver. Het enige voedsel dat er te koop was bestond uit maismeel, jammu-jammu groente, maniokwortel, bananen, avocado’s, mango’s en een hoge piramide dure blikjes Ovaltine, pas gesmokkeld uit Nigeria. In de slagershoek vergingen de hompen vlees van de vliegen en ze stonken al. De twee zeboekoppen, waar het om ging, lagen op een schraag-tafel als walgelijke harige sculpturen en er achter deden kleine jongetjes geheimzinnige dingen met hopen slachtafval. (Op een dag zouden we tot onze schade en schande ontdekken wat ze precies aan het doen waren….) Honden lagen waakzaam op de loer en een vreemd gevlekte poes was ze te slim af en ging er vandoor met als buitenkansje een stuk darm dat nog langer was dan zij.
Alle kraampjes – meestal Fulani en Hausa – zijn open op Zondag, en vormen smalle oneffen steegjes, maar de plaatselijke schaarste aan geld beperkt hun sortering en de kwaliteit van de koopwaar. Er stapten veel grote, gebaarde, gezagvolle figuren rond in loshangende pastelkleurige mantels met geborduurde mutsen, met een air alsof de plaats van hen was – en eens was dat ook zo, vóór de Blanke mannen kwamen. Yaya kende ieder van hen, en vanwege zijn malloum status werd hij, ondanks zijn jeugd, kennelijk zeer gerespecteerd. Hij zag er op toe dat er redelijke prijzen werden genoemd, en na rijp beraad – niets dat te koop was zag er erg degelijk uit – betaalden we 5000 CFA voor twee grote ‘airline’ reistassen van opzichtig plastic en karton, met ingeritste zijzakken. Yaya stelde voor ze op de naaimachine van zijn oom te laten versterken en twintig minuten lang zaten we in een heel klein kleermakersholletje en zagen we hem vingervlug aan het werk; hij is een man van vele rollen. Toen ik een stuitende – beledigende – vergissing maakte door te proberen hem om te kopen vergaf hij me met een stralend-charmante glimlach.
De volgende dag leek Rachel nog sterker en we gingen een ‘test-wandeling’ maken in de heuvels boven de tinmjn. Ook al beweerde zij dat ze zich ’95 procent’ voelde – in ieder geval fit genoeg om naar Banyo te lopen – toch stond ik er op dat zij zou rijden, en ik haalde Mungo Park aan: ‘Mijn herstel ging heel langzaam, maar ik greep elk kort interval van herstel aan om er op uit te gaan en mij vertrouwd te maken met de voortbrengselen van het land. Toen ik bij een van deze uitstapjes verder had gezworven dan gebruikelijk op een warme dag keerde de koorts weer terug, en op 10 september moest ik opnieuw het bed houden.’
Het wildernispad naar Yoni doorkruiste steile beboste bergen, gescheiden door spectaculaire ravijnen vanwaar bavianen ons uitscholden. Onze compacte reistassen lieten ruim plaats voor een berijder, maar Egbert maakte meteen duidelijk dat hij niets voelde voor zijn nieuwe rol. En dat konden we hem niet kwalijk nemen. De vracht was licht; een gemiddelde Kameroenese ezel zou er geen enkel bezwaar tegen hebben twee keer dat gewicht non-stop dertig kilometer ver te dragen. Maar Rachel was niet licht, en zodra ze opgestegen was herinnerde Egbert ons er aan dat het dragen van een zware berijder geen onderdeel van zijn contract was. Hij maakte dit duidelijk door met een constante snelheid van anderhalve kilometer per uur te lopen en verwijtend en gekrenkt te kijken wanneer ruim drie kilometer per uur werd voorgesteld.
Rachel moest afstijgen voor de gevaarlijke afdaling van deze bergen. Spoedig daarop kwamen we bij onze eerste melksalon: twee heel kleine Fulani’s bezig met het melken van drie heel grote koeien midden in nergensland. Ze raakten van hun stuk toen ik hen betaalde voor een geweldig grote kalebasfles boordevol met warm schuimende melk.
In de omgeving van Yoni kwamen we bij de hete, steenachtige, stoffige autoweg en om kwart over elf zochten we onze toevlucht onder een overvloedig schaduwrijke boom met welig gras er om heen. De herstellende patiënt sliep diep terwijl ik een praatje maakte met twee vrachtwagenchauffeurs uit Bamenda wier vrachtwagen in de buurt panne had gekregen; zij verwachtten twee of drie nachten in hun cabine te moeten doorbrengen terwijl ze wachtten op ‘een onderdeel’ uit Douala.
Een speelse bries temperde de middaghitte en Egbert ging er mee akkoord te versnellen toen we afsloegen van de ‘internationale hoofdweg’ naar weer een wildernispad. Maar al spoedig deelde Rachel mee dat ze wilde gaan lopen; opgevouwen zakken op een houten zadel zijn geen pretje voor iemands achterste. Mijn suggestie om onmiddellijk te gaan kamperen werd belachelijk gevonden. Ons pad ging over een reeks beboste heuvels – onbevolkt en rijk aan vogels – alvorens af te dalen naar een breed, sereen, gecultiveerd dal. Dit was Fulani-gebied en meerdere welvarende nederzettingen glommen goudkleurig temidden van kilometers jonge mais. Bij een koel zandig stroompje voltrokken we ons rivier-ritueel: Egbert water geven, flessen vullen en er pillen in doen, ons wassen en tanden borstelen.
Bij zonsondergang troffen we tot ons geluk een rustige, door bomen omgeven kampplaats op een vlakke heuveltop waar we Egbert loslieten om zoveel mogelijk te profiteren van spaarzaam gras. Toen zagen we in het donker een verschrikkelijke bosbrand in het noorden, gordijnen karmozijnrode vlammen die gestaag wijder werden op een heuvelhelling, onder kolkende wolken oranje-gekleurde rook. Onze onervaren ogen konden niet beoordelen hoe ver het wel was en op dit ogenblik leek het dreigend. We waren er vaak genoeg getuige van geweest dat sommige bosbranden zich steeds verder uitbreiden, en daarbij vele vierkante kilometers verslinden. Zouden we de hele nacht veilig zijn in onze tent? Dit ogenblik van dierlijke vrees was belachelijk maar ook machtig: één van die atavistische reacties die de westerse mens er aan herinnert hoe kort geleden nog maar hij ‘beschaafd’ werd.
Toen we bij zonsopgang ons kamp opbraken kwam Rachel in opstand. ‘Ik ben vandaag 100 procent, dus het is niet nodig dat ik rijd.’ ’s Middags had ze haar gelijk bewezen: toen had ze zonder inspanning negentien kilometer gelopen. We waren toen in een vrij nieuw, gedeeltelijk Engels sprekend dorp waar het niveau van vriendelijkheid duidelijk lager leek dan gewoonlijk. Terwijl Egbert buiten de ongastvrije bar liep te grazen – een stukje van de weg af, achter lege marktkramen – werden de beide zakken die aan het zadel hingen gestolen. Dit was de enige keer dat we in Kameroen bestolen werden.
Terug op de schaduwloze stoffige autoweg baden we om wolken die maar niet kwamen. Toen verscheen er een veetransport, evenwijdig aan de weg maar op enige afstand er van, zich slingerend een weg banend door betrekkelijk koel bos – waarvan er veel zo dicht was dat we jonge boompjes vaak terug moesten buigen om ruimte te maken voor Egbert.
Bij een groep Fulani nederzettingen kwamen het veetransport en de weg bij elkaar waar een nog steeds stevige koloniale brug een brede bruine rivier overspande. Ik was juist klaar met de was toen een kudde migrerende koeien over de kam van een hoge berg aan de overkant van de rivier omlaag kwam stromen. Er is iets geheimzinnig opwindends aan zo´n gezicht; de laatste keer dat we er getuige van waren was in Madagascar. Ik verplaatste me een stukje om beter te kunnen zien. Zo’n vierhonderd glanzende, magere beesten met wijde hoorns – met inbegrip van een paar dozijn kleine kalveren er achter – kwam snel de helling af, begerig naar water. Zij werden geflankeerd door kleine, watervlugge ezels die huishoudelijke artikelen droegen: opgerolde huiden om op te slapen, kalebasflessen in alle maten, gebutste en zwart geworden ketels en potten (net als die van ons), zakken met maniok of maismeel, een stormlantaarn, een roestig blik benzine – en, boven op een lading, een paar gele en roze plastic sandalen. Slechts vier man hoedden de kudde: lenige, gespierde nomaden in stoffige versleten kleren, zwaaiend met lange stokken en vreemd zingend. Deze methode om de richting aan te geven wordt door koeien uitstekend begrepen maar, naar het schijnt, niet door schapen. Deze inferieure dieren – ongeveer vijftig in aantal, met inbegrip van de lammeren – kwamen ver achteraan, onder de hoede van twee kleine jongens. Zowel de mannen als de jongens wierpen een koele blik op ons (of school er verachting in?) voor ze alle aandacht weer op hun dieren richtten. Fulani nomaden te paard – we zouden er nog veel ontmoeten – hebben iets om zich van: exclusief en onafhankelijk. Men is zich vaag bewust van een volk dat volledig geabsorbeerd wordt door hun eigen veeleisende maar voldoening gevende manier van leven, zoals zij dat duizenden jaren geleefd hebben maar waarschijnlijk niet veel langer zullen beleven.
We volgden het veetransport omhoog naar de bergkam en naar een diep, dicht bebost dal. Toen ik door het gebladerte heen een glimp opving van glanzende veren greep ik naar mijn verrekijker – maar tevergeefs! Er hing slechts een lege tas om mijn nek. Geschrokken wendde ik me naar Rachel. ‘Mijn verrekijker! Ik heb hem bij de rivier laten liggen!’ We keken elkaar sprakeloos aan. Toen vroeg ik: ‘Zal ik teruggaan? Jij kan hier wachten.’
‘Wat heeft dat voor zin? Al die koeien zijn over de oever gegaan!’
We gingen verder door de koele avondschaduwen onder de bomen, staken toen de modderige bedding van een opgedroogde rivier over en klommen daarna langs een steil, tunnelachtig pad dat op een vreemde manier is uitgesleten uit een glimmende donkerrode rots. Onze kampeerplek lag ver van nederzettingen en ontgonnen gebied dus lieten we Egbert opnieuw los. Ook onder deze hoge bergkam bewoog een sidderende bosbrand zich met sprongen voorwaarts en joeg golven vlammen voort die likten aan de voet van machtige bomen; het was zo dichtbij dat we af en toe flarden wierook-achtige rook waarnamen.
Nu we onderhand een zesde zintuig voor het plaatselijke weer hadden gekregen vonden we het terecht niet nodig om de tent op te zetten, en Rachel spreidde onze slaapzakken op het zadeldek op een open plek op de grond. Ze sliep spoedig, maar ik lag te treuren over mijn verlies. Verdrietig blikte ik terug, zoals voor de hand ligt, op ieder detail ´hoe het gebeurd was´. Objectief gezien moest ik toegeven dat dit ongeluk een terechte straf was voor het zich niet houden aan een fundamentele reizigersregel: CONTROLEER ALLES VOOR JE VERDER GAAT. Maar subjectief vond ik mijn bestraffing wel moeilijk te accepteren omdat het waarnemen van vogels iedere dag zo veel had bijgedragen aan het genieten van Kameroen.
Een stralende maan had alle sterren verduisterd op de helderste na, en de diepe stilte van de wildernis werd af en toe nog versterkt door vertrouwde Egbert-geluiden. Ook al was het een buitengewoon inspannende dag geweest, toch wilde de slaap niet komen,en toen de Egbert-geluiden enige tijd uitbleven deed ik mijn laarzen aan en ging ik op onderzoek uit. In werkelijkheid was hij vlakbij en knapte af en toe een uiltje. Gekalmeerd door de afwisselend grimmig zwarte en zilveren schoonheid van de door de maan beschenen wildernis scharrelde ik verder langs de bergkam. Zou het, vroeg ik me af, de moeite waard zijn bij zonsopgang naar de brug terug te gaan? As ik dat niet deed, zou ik dan niet altijd vinden dat ik dat had moeten doen?
Opeens was er een afgrond voor me en al spoedig nadat ik me omgekeerd had begon ik me onzeker te voelen over de richting van onze kampeerplek. Maar dit was slechts een mini-crisis; bij zonsopgang zou Rachel mij door te fluiten kunnen redden. Het enige probleem was, afgezien van het missen van een nacht slaap, dat er dan ook andere mensen in de buurt konden zijn. Ik denk dat er op diie manier volksverhalen ontstaan – wanneer er in de wildernis bij zonsopgang een witte vrouwspersoon wordt gezien die alleen laarzen draagt.
Een half uur later kwam ik toevallig op het pad dat me tenslotte terugbracht naar de plek waar Rachel in het maanlicht lag te slapen. Tegen die tijd lag mijn besluit vast: ik zou naar de brug teruggaan.
Die ochtendtocht was, in zekere zin, lonend. Tijdens het hele rivier-ritueel/nomaden-verhaal waren we gadegeslagen door meerdere mannen in een nabije kapotte vrachtwagen. Een van hen had de verrekijker gevonden en naar de dichtstbijzijnde nederzetting gebracht in de veronderstelling dat we terug zouden komen om hem te zoeken. Maar de Fulani’s weigerden, letterlijk, om hem zelfs maar aan te raken. Mogelijk waren ze bang voor dit vreemd geschapen tovermiddel van de Blanke man, mogelijk dachten ze dat we hen zouden kunnen beschuldigen van diefstal. Dus werd de verrekijker meegenomen naar Bamenda. De vinder vertelde de Fulani’s dat hij hem bij de Katholieke Missie achter zou laten. Dit alles ontdekte ik door een vreemde toevalligheid: toen ik bij de brug aankwam stopten er twee Engelstalige soldaten, op terugweg naar Bamenda, om zich in de rivier te wassen. Uit eigen beweging boden zij zich als tolk aan.
Banyo ligt in een door de zon verstikte ketel, die half omcirkeld wordt door ruige blauwe heuvels. Het is een administratief centrum, wel groter dan Mayo Darlé, maar niet erg groot. We kwamen om tien uur aan en zaten voor een vriendelijke bar, terwijl Egbert liep te grazen tussen de roestende karkassen van jeeps.Toen twee passerende gendarmes stil hielden om onze papieren te controleren leverde mijn verklaring een vrouw te zijn me voordeel op: toen mijn vrouw-zijn eenmaal geaccepteerd was sloeg lichte achterdocht om in verbaasde hartelijkheid.
In de noordelijke buitenwijk van Banyo, die ons aan het koloniale verleden deed denken, ontmoetten we een Engelstalige vrouwelijke arts op een brommer die een leren jack droeg over een mooie jurk. Als wetenschapper vergiste zijn zich niet in mijn geslacht. Ze zei: ‘De dochter lijkt erg op de moeder!’ – en dat veroorzaakte dat mijn dochter, natuurlijk genoeg, stuurs begon te kijken. Toen we verder gingen naar Sambolabbo keerde ze om en volgde ons, terwijl ze tamelijk bezorgd keek.
‘Waar kunnen jullie vanavond slapen?’, vroeg ze. ‘Weten jullie dat jullie in de richting van de bush open?’ Er zijn daar geen steden, je zult geen hotel vinden – misschien geen huis, geen nederzetting!’
We legden uit dat we een tent hadden en buiten konden slapen.
‘Zijn jullie niet bang?’ vroeg de arts verbaasd.
‘Bang waarvoor?’ vroeg ik.
Zij lachte, een rijke, muzikale, expressieve lach. ‘Wah! Jullie Blanke mensen! Nu snap ik waarom jullie de hele wereld veroverd hebben! Geen angst, een en al zelfvertrouwen! Ik zal niet in de bush slapen, en ik ben nog wel goed opgevoed, “Verwesterd”, zeggen ze. Maar iets zou me te veel angst aanjagen …. Geen boze geesten – daar geloof ik niet in. Geen gevaarlijke dieren – die hebben we hier niet, alleen slangen. Maar de eenzaamheid, daar zou ik bang voor zijn. Jullie zijn heel, heel dappere mensen!’ Ze gaf ons weer een hand en snorde weg, over haar schouder een laatst ‘Niet-te-geloven!’ roepend.
Een kwartiertje later zakten de dappere mensen in elkaar onder de schuilplaats van een oogst-bewaker, bestaande uit twee losse blikken platen die over vier niet even lange stokken gelegd waren. Er woei toen een hevige wind: heet, stoffig en met vlagen; ik herinner me dat als onze meest lawaaierige siësta.
Van hier uit was de Tchabal Mbabo, veertig kilometer verder, een nauwelijks waarneembaar maar wel massief vaag geheel dat de noordelijke horizon afsloot. De Banyo-Sambolabbo autoweg houdt aan de voet van de bergketen op en is praktisch zonder verkeer, zelfs in het droge seizoen.
Vier lange, hete uren geleidelijk klimmen door droge, rustige, onbewoonde wildernis brachten ons naar een kampeerplek waar het gras zo schaars was dar Egbert vastgezet moest worden. En de bikkelharde grond liet me geen andere keus dan hem aan een boom vast te leggen, en dat hield in dat ik hem in de nacht ongeveer ieder uur moest verplaatsen.
Vóór zonsopgang stapten we door de heerlijk koele blauw-groene dageraad en ontbeten we onder het voortgaan. Tegen negen uur was de hitte meedogenloos en die hele ochtend bleef het oneffen, met struikgewas bedekt terrein desolaat, uitgedroogd en, volgens Rachel, saai.
Ik ben van een andere geaardheid en genoot er van, ondanks de hitte. Het wemelde van de bavianen en ons pad lag bezaaid met hun overblijvertjes – ontbladerde takken en gigantische lege doppen. Ook zagen we in een van weinige stukjes bos die overgebleven waren vijf colobus apen – compensatie genoeg voor elke hoeveelheid desolate uitgedroogdheid.
Tegen de middag zagen we na een bocht in het pad een onwaarschijnlijk groene heuvel overdekt door een weid uitspreidende boom. Toen we in die weldadige schaduw hadden afgeladen snoof Egbert minachtend aan het welige klaver-achtige groen, en ging toen heel eigenzinnig op het gebleekte struikgewas af ver beneden ons.
We worstelden om onze dagboeken te schrijven maar de ongeëvenaarde bloeddorst van de vliegen ter plaatse maakte het ons onmogelijk om ons te concentreren. We probeerden te Scrabbelen, maar daarvoor werden onze hersens te veel door de hitte geblokkeerd. We dronken heel veel water, aten heel veel zout en trokken al onze kleren uit wat het veel makkelijker maakte om te mieren te bestrijden. Toen we om twee uur bezig waren met opladen passeerde het enige voertuig van die dag. Het was, vrolijk genoeg, een kleine bier-vrachtwagen met zo’n dertig passagiers, samengepakt op de heen-en-weer zwaaiende lading kratten.
Binnen een uur waren we in Mba, een vriendelijk moslim-dorp, proper en schoon. Het heeft geen openlijke bar, maar een aardig oude man die een geel nachthemd met veel roesjes droeg (nagelaten door een vrouwelijke missionaris?) leidde ons ver van de weg naar een afgelegen hut met strooien dak waar volle kratten ‘33’ en Top geen misverstand lieten bestaan over wat voor vrachtwagens hier passeerden. De voorheen-nomaden zussen die ons gastvrij ontvingen hadden zwaar getatoeëerde gezichten – gedetailleerde blauwe patronen op voorhoofd, neus en jukbeen – en droegen veel malloum’s amuletten. Alle beschermende middelen worden gewaardeerd door de eclectische Kameroeners en het is niet ongewoon eenzelfde persoon een malloum’s amulet te zien dragen, een amulet van een medicijnman en een ‘Wonderbaarlijke Medaille’ van een katholieke priester.
Het gras was zo goed en de bar-hut was zo verleidelijk koel dat we tot vier uur bleven hangen. Een jonge vrouw probeerde een grote doorn te verwijderen die zich diep had vastgezet in haar gespierde voorarm. Eerst groef ze in haar vlees met een gebroken luciferstokje, toen met de punt van een roestig mes uit een holte in de muur, tenslotte – en met succes – met een naald die haar zus haar bracht. Ze leek onverschillig voor de folterende pijn die zij zichzelf aandeed, terwijl wij ons door het kijken alleen al niet goed voelden.
Buiten zaten drie naakte kindertjes in de schaduw op flarden geitenhuid, heel aandachtig spelend met stenen van gelijke grootte. Er is in Mba geen school, en veel oudere kinderen liepen af en aan en hielden stil om vol verbazing naar Egberts lading te kijken. Ze liepen in lompen gekleed maar zagen er vrolijk, gezond en niet-misdeeld uit. Hun toekomst kan des te meer voldoening geven omdat ze zijn ontsnapt aan dat persoonlijkheid-brekende proces dat in de meeste landelijke scholen van Kameroen voor scholing doorgaat.
Ten noorden van Mba overheerste de droogte weer. Vanuit een diepe beboste kloof links van ons kwamen uitbarstingen van kribbige aapgeluiden en het ruige met struikgewas bedekte gebied rechts van ons zag er voor kampeerders onvermurwbaar onvriendelijk uit. De zon ging bijna onder toen we tenslotte uit de moeilijkheden kwamen: een uitgestrekte oppervlakte van harde rode aarde temidden van verspreide verweerde struiken. Gelukkig groeide er hier een Egbert-lekkernij in overvloed, een lage donkergroene plant met witte bloempjes. Omdat we wisten dat dit voor hem het equivalent was van asperge lieten we hem met een gerust hart los. Toen ik daarna ging plassen maakte ik een ruim een halve meter lange zwart-en-groene slang aan het schrikken die snel onder een rots wegslipte.
We hadden in Mba geen voedsel kunnen kopen en ons eigen avondmaal was schraal: een blokje soep en oudbakken Banyo brood voor Rachel, muntkoek voor mij, noten voor ons beiden. We scrabbelden in het licht van de maan en rolden toen onze slaapzakken uit. De slang had me er toe bewogen een ‘sleeping in’ te overwegen maar Rachel bracht daar tegen in dat in zo’n hitte onze benauwde tent niet te harden zou zijn. Terwijl ik mijn vliegen-beten lag te bekrabben dreven er een paar hoge dunne wolken zachtjes voor de maan langs; het leek of het geen wolken waren maar elegante zilveren geesten.