Visa-perikelen · 6598 dagen geleden by Ad van den Ende
Onze paspoorten met visa werden precies achtenveertig uur later aan me overhandigd, maar de visa waren slechts geldig voor dertig dagen. Ik protesteerde en zei dat ik negentig-dagen visa – het maximum dat toeristen is toegestaan – had aangevraagd (en betaald). De jonge man haalde zijn schouders op en liep weg; ófwel begreep hij het niet, óf het kon hem niets schelen. Ik bleef protesteren, en hij bleef mij negeren.
Toen ik steun zocht bij de drie dames aan de andere kant van de hal verzekerde hun leidster mij dat toeristen in dertig dagen alles van Kameroen konden zien wat zij wilden. Ik telde tot tien voor ik langzaam en kalm uitlegde dat een dertig-dagen visum geen zin heeft voor een schrijver van reisverslagen. Ik vroeg de eerste secretaris te spreken, maar de drie dames riepen in koor dat dat onmogelijk was. Ik siste tussen mijn tanden door dat ik de eerste secretaris moest spreken, waarop de deur in de hal opensmakte en de oudste dame luid: “Bosco, we hebben je nodig!” riep.
Een corpulente heer van middelbare leeftijd, van wie de status niet te bepalen viel, kwam naar ons toe en luisterde ongeduldig naar mijn klacht. “Ik zie het probleem niet”, verzekerde hij me. “Uw visa zijn zonder meer goed. Maak u niet druk. Wacht u even….” Als een zaalwachter bracht hij me terug naar de grote kamer en zei bevelend: “Zit!”, alsof ik een onwillige hond was. De jongeman wierp me een lichtelijk minachtende blik toe voor hij zijn bureau afsloot en wegging.
Bosco ging toen met zijn volle gewicht op de hoek van het lichtgebouwde bureau zitten en belde een vriend, met wie hij, gedurende zeer lange tijd, een geanimeerd gesprek voerde in een van de driehonderd Kameroenese talen. Kennelijk was zijn vriend een grapjas; hij brulde het uit en schudde van het lachen tot het bureau gevaarlijk begon te kraken.
Ambassades vormen een stukje buitenland, zowel wettelijk als emotioneel – plaatsen waar bezoekers heen en weer worden geslingerd tussen de contrasterende werelden van thuis en de vreemde. Onmiddellijke reacties hebben de neiging te worden bepaald door “thuis-maatstaven”, maar toch probeer je je geestelijk al aan te passen aan “maatstaven-van-daar”.
Mijn eigen reacties op deze kloof waren klassiek. Hij dreigde onze plannen voor de rest van de dag in de war te schoppen, en de volgende ochtend vroeg zouden we vertrekken vanaf het vliegveld Heathrow. Eerst beende ik rusteloos de hal op en neer en de grote kamer rond, terwijl racistische gedachten door mijn hoofd schoten. Toen kregen de Kameroen-vibraties de overhand en opeens werd ik kalm. –
O.K., onze plannen wérden in de war geschopt, nou én? Je kon nieuwe maken, of ze eenvoudig vergeten….
Toen Bosco nóg een vriend belde ging ik bij een breed raam zitten, dat uitkeek op een leuke wilde tuin, en begon Mary Kingsley’s Reizen door West Afrika nog eens door te lezen. Ik was gekomen tot bladzijde 330, waar zij opmerkt: “Ook al is het kannibalisme van de Fans een overheersende gewoonte, het is, denk ik, niet gevaarlijk voor blanken, afgezien van het gedoe dat je hebt om te voorkomen dat je zwarte metgezellen worden opgegeten.”
Een uur later keek Bosco – die intussen de dames had bezig gehouden – om de hoek van de deur. “Nog even”, zei hij, “dan ziet u onze Grote Man.” Ik deed mijn best dankbare geluiden te maken.
Twintig minuten later verscheen Bosco opnieuw. “Nu zult u onze Grote Man zien”, zei hij. Hij wenkte me om hem de trap op te volgen.
In het kleine kantoor van de Eerste Secretaris kreeg ik mijn eerste voorproefje van wat we zouden leren kennen en liefhebben als het echte Kameroen. De heer Deng was groot en zwaar, uitbundig en aimabel. Hij ontving me met een brede glimlach en schudde lang en enthousiast mijn hand.
Onze visa aanvraagformulieren lagen nog steeds op zijn bureau, en ik wees op mijn niet mis te verstane verzoek, in HOOFDLETTERS, om negentig-dagen visa. Mijnheer Deng grinnikte en gaf geringschattend een klap op de formulieren. “Ik zie het probleem niet, dit is niet belangrijk! In elke stad kunnen je visa verlengd worden. Als je naar de immigratie-ambtenaar gaat zal hij ze onmiddellijk verlengen – wij veroorzaken geen moeilijkheden voor toeristen, maakt u zich geen zorgen!”
Een déjà vu gevoel overviel me. Dit was een herhaling van argumenten in de ambassades van Pakistan, Ethiopië, Mexico, Peru, Madagascar …. De weigering om adequate visa te verschaffen, de verzekering dat het gemakkelijk was ze in het land zelf te verlengen, het verlopen van visa op veertien dagen lopen van de dichtstbijzijnde stad, het gevaar gearresteerd te worden vanwege een te langdurig verblijf, het veel verontrustender gevaar halverwege een trektocht uit het land gezet te worden….
Terwijl ik geen poging deed om wat zo langzamerhand een visumneurose was geworden te verbergen, legde ik mijnheer Deng uit dat we geen toeristen waren maar reizigers, en dat onze route ons ver, zeer ver weg zou voeren van douane-kantoren. Voor een goed begrip beschreef ik hem in geuren en kleuren hoe we door de rijkspolitie van Peru waren gearresteerd en het land uit gezet.
Mijnheer Deng leefde zo mee dat zijn gezicht begon te rimpelen. “Nee, Nee! Het is onmogelijk dat u in Kameroen gearresteerd kunt worden! Stel dat uw visa verlopen, dan neemt u een bushtaxi naar de volgende stad – geen probleem.”
“Behalve ons paard dan”, zei ik. “Ik weet dat bush-taxis heel wat kunnen vervoeren, maar geen paarden. Trouwens, we zijn misschien helemaal niet in de buurt van een autoweg wanneer de visa verlopen.”
“Uw paard?” zei mijnheer Deng. “Rijdt u allebei op één paard? Dat is wreed!”
“We lopen.” stelde ik hem gerust. “Het paard gaat alleen onze uitrusting vervoeren.”
Mijnheer Deng haalde diep adem, hield hem in, en ademde dan uit. “Niet-te-geloven! Niet-te-geloven! Loopt u door mijn land? Van waar naar waar loopt u?”
We liepen naar een verbleekte muurkaart die boven een versleten sofa hing. Ik had weinig zin om toe te geven dat we nog maar een vaag idée hadden hoe we zouden gaan. Aarzelend dwaalde mijn wijsvinger van Bamenda naar Wum, Banyo en punten in het noorden, de koele hooglanden aanhoudend. “Niet-te-geloven!” herhaalde mijnheer Deng. “Jullie blanke mensen zijn moedig, geen Kameroenese vrouw zal die reis maken. Zelfs mannen zouden bang zijn, buiten hun eigen gebied.”
“Bang waarvoor?” vroeg ik.
Mijnheer Deng wendde zich af, en vermeed mijn blik. “Er zijn heel wat dingen om bang voor te zijn. Stormen, overstromingen, leeuwen, tijgers, mogelijk vulkanen, misschien vind je geen voedsel of onderdak wanneer het donker wordt – er zijn zo veel gevaren.”
Ik weerhield me er van hem er op te wijzen dat er in het gebied in kwestie geen leeuwen voorkomen en dat er in heel Afrika geen tijgers zijn. Het zou een onbeleefde indruk hebben gemaakt mijnheer Deng een lesje te geven over de fauna van zijn eigen land. Toen werd hij plotseling weer vrolijk.
“Jullie moeten altijd in de buurt van dorpen blijven, dan ben je veilig. Overal zullen mensen jullie helpen, jullie maaltijden voorzetten en onderdak geven en je de weg wijzen. Nergens hoef je voor mensen bang te zijn – in de bush hebben we geen misdadigers, geen bandieten, geen slechte mensen. Maar Douala – kijk uit in Douala, kijk heel goed uit. Alle grote havensteden hebben zo veel slechte mensen.”
Dit was een verademing; de ambassade-medewerkers van de meeste landen voorspellen meteen, als ze geconfronteerd worden met trekkers, moeilijkheden met bandieten, ook al komen hun voorspellingen maar zelden uit. Mijnheer Deng had iets niet-te-geloven kalmerends, ondanks zijn onverklaarbare besluit om geen negentig-dagen visa te verstrekken. Hij gaf me de indruk dat, zelfs als we in Kameroen gearresteerd zouden worden, dat er niet veel toe zou doen. Mijn neurose zakte weg, ik stak onze paspoorten bij me en we gingen als vrienden uit elkaar.