De zondeval · 5307 dagen geleden by Ad van den Ende
Genesis 3
1 Ὁ δὲ ὄφις ἦν φρονιμώτατος
De slang was de listigste
πάντων τῶν θηρίων τῶν ἐπὶ τῆς γῆς,
van alle dieren op de aarde
ὧν ἐποίησεν κύριος ὁ θεός·
die de Heer God maakte.
καὶ εἶπεν ὁ ὄφις τῇ γυναικί
En de slang zei tegen de vrouw:
Τί ὅτι εἶπεν ὁ θεός
‘Waarom zei God:
Οὐ μὴ φάγητε ἀπὸ παντὸς ξύλου τοῦ ἐν τῷ παραδείσῳ;
Eet niet van elke boom in de tuin?’
2 καὶ εἶπεν ἡ γυνὴ τῷ ὄφει
En de vrouw zei tegen de slang:
Ἀπὸ καρποῦ ξύλου τοῦ παραδείσου φαγόμεθα,
‘Van de vrucht van (elke) boom van de tuin eten we,
3 ἀπὸ δὲ καρποῦ τοῦ ξύλου,
maar van de vrucht van de boom
ὅ ἐστιν ἐν μέσῳ τοῦ παραδείσου,
die staat in het midden van de tuin,
εἶπεν ὁ θεός Οὐ φάγεσθε ἀπ᾽ αὐτοῦ
zei God: “Eet niet daarvan,
οὐδὲ μὴ ἅψησθε αὐτοῦ, ἵνα μὴ ἀποθάνητε.
en raak hem niet aan, opdat jullie niet sterven.’
4 καὶ εἶπεν ὁ ὄφις τῇ γυναικί
En de slang zei tegen de vrouw:
Οὐ θανάτῳ ἀποθανεῖσθε·
‘Jullie zullen de dood niet sterven;
5 ᾔδει γὰρ ὁ θεὸς
want God wist
ὅτι ἐν ᾗ ἂν ἡμέρᾳ φάγητε ἀπ᾽ αὐτοῦ,
dat op de dag zelf dat jullie eten daarvan,
διανοιχθήσονται ὑμῶν οἱ ὀφθαλμοί,
u geopend zullen worden de ogen,
καὶ ἔσεσθε ὡς θεοὶ
en jullie zullen zijn als goden,
γινώσκοντες καλὸν καὶ πονηρόν.
kennende goed en kwaad.’
6 καὶ εἶδεν ἡ γυνὴ ὅτι καλὸν τὸ ξύλον εἰς βρῶσιν
En de vrouw zag dat de boom goed was om van te eten,
καὶ ὅτι ἀρεστὸν τοῖς ὀφθαλμοῖς ἰδεῖν
en dat hij zeer goed was voor de ogen om te zien,
καὶ ὡραῖόν ἐστιν τοῦ κατανοῆσαι,
en het is gepast om inzicht te krijgen,
καὶ λαβοῦσα τοῦ καρποῦ αὐτοῦ ἔφαγεν·
en nemende van zijn vrucht at zij.
καὶ ἔδωκεν καὶ τῷ ἀνδρὶ αὐτῆς μετ᾽ αὐτῆς, καὶ ἔφαγον.
En zij gaf ook aan haar man bij haar, en hij at.
7 καὶ διηνοίχθησαν οἱ ὀφθαλμοὶ τῶν δύο,
En geopend werden de ogen van de twee,
καὶ ἔγνωσαν ὅτι γυμνοὶ ἦσαν,
en ze merkten dat ze naakt waren,
καὶ ἔρραψαν φύλλα συκῆς
en ze vlochten bladeren van de vijgeboom
καὶ ἐποίησαν ἑαυτοῖς περιζώματα.
en maakten zich schorten.
8 Καὶ ἤκουσαν τὴν φωνὴν κυρίου τοῦ θεοῦ
En ze hoorden de stem van de Heer God,
περιπατοῦντος ἐν τῷ παραδείσῳ τὸ δειλινόν,
die rondwandelde in de tuin in de namiddag,
καὶ ἐκρύβησαν ὅ τε Αδαμ καὶ ἡ γυνὴ αὐτοῦ
en ze verborgen zich, Adam en zijn vrouw,
ἀπὸ προσώπου κυρίου τοῦ θεοῦ
voor het aangezicht van de Heer God,
ἐν μέσῳ τοῦ ξύλου τοῦ παραδείσου.
midden tussen de bomen van de tuin.
9 καὶ ἐκάλεσεν κύριος ὁ θεὸς τὸν Αδαμ
En de Heer God riep Adam,
καὶ εἶπεν αὐτῷ Αδαμ, ποῦ εἶ;
en zei hem: ‘Adam, waar ben je?’
10 καὶ εἶπεν αὐτῷ
En hij (Adam) zei hem:
Τὴν φωνήν σου ἤκουσα
‘Uw stem hoorde ik
περιπατοῦντος ἐν τῷ παραδείσῳ
terwijl u rondwandelde in de tuin,
καὶ ἐφοβήθην, ὅτι γυμνός εἰμι, καὶ ἐκρύβην.
en ik werd bang, omdat ik naakt ben, en ik verborg me.’
11 καὶ εἶπεν αὐτῷ
En hij (God) zei hem:
Τίς ἀνήγγειλέν σοι ὅτι γυμνὸς εἶ;
‘Wie vertelde je dat je naakt bent?”
μὴ ἀπὸ τοῦ ξύλου,
Heb je soms van de boom,
οὗ ἐνετειλάμην σοι τούτου μόνου
waarvan ik je heb bevolen alleen daarvan
μὴ φαγεῖν, ἀπ᾽ αὐτοῦ ἔφαγες;
niet te eten, heb je daarvan gegeten?’
12 καὶ εἶπεν ὁ Αδαμ
En Adam zei:
Ἡ γυνή, ἣν ἔδωκας μετ᾽ ἐμοῦ,
‘De vrouw, die u aan mij gaf,
αὕτη μοι ἔδωκεν ἀπὸ τοῦ ξύλου, καὶ ἔφαγον.
zij gaf mij van de boom, en ik at.’
13 καὶ εἶπεν κύριος ὁ θεὸς τῇ γυναικί
En de Heer God zei tegen de vrouw:
Τί τοῦτο ἐποίησας;
‘Waarom deed je dat?’
καὶ εἶπεν ἡ γυνή
En de vrouw zei:
Ὁ ὄφις ἠπάτησέν με, καὶ ἔφαγον.
‘De slang bedroog me, en ik at.’
14 καὶ εἶπεν κύριος ὁ θεὸς τῷ ὄφει
En de Heer God zei tegen de slang:
Ὅτι ἐποίησας τοῦτο,
‘Omdat je dat deed,
ἐπικατάρατος σὺ ἀπὸ πάντων τῶν κτηνῶν
(ben je) vervloekt onder alle tamme dieren
καὶ ἀπὸ πάντων τῶν θηρίων τῆς γῆς·
en onder alle wilde dieren van de aarde;
ἐπὶ τῷ στήθει σου καὶ τῇ κοιλίᾳ πορεύσῃ
op je borst en je buik zul je gaan
καὶ γῆν φάγῃ πάσας τὰς ἡμέρας τῆς ζωῆς σου.
en aarde zul je eten alle dagen van je leven.’
16 καὶ τῇ γυναικὶ εἶπεν
En tegen de vrouw zei hij:
Πληθύνων πληθυνῶ τὰς λύπας σου
‘Zeer zal ik vermeerderen uw pijnen
καὶ τὸν στεναγμόν σου,
en uw zuchten,
ἐν λύπαις τέξῃ τέκνα·
in pijnen zul je kinderen baren.’
17 τῷ δὲ Αδαμ εἶπεν
En tegen Adam zei hij:
Ὅτι ἤκουσας τῆς φωνῆς τῆς γυναικός σου
‘Omdat je luisterde naar de stem van je vrouw,
καὶ ἔφαγες ἀπὸ τοῦ ξύλου,
en at van de boom
οὗ ἐνετειλάμην σοι τούτου μόνου μὴ φαγεῖν ἀπ᾽ αὐτοῦ,
waarvan ik je beval alleen daarvan niet te eten,
19 ἐν ἱδρῶτι τοῦ προσώπου σου φάγῃ τὸν ἄρτον σου
in het zweet van je aangezicht zul je je brood eten,
ἕως τοῦ ἀποστρέψαι σε εἰς τὴν γῆν,
tot je terugkeert tot de aarde
ἐξ ἧς ἐλήμφθης·
waaruit je genomen bent;
ὅτι γῆ εἶ καὶ εἰς γῆν ἀπελεύσῃ. –
want stof ben je, en tot stof zal je terugkeren.’
21 Καὶ ἐποίησεν κύριος ὁ θεὸς
En de Heer God maakte
τῷ Αδαμ καὶ τῇ γυναικὶ αὐτοῦ χιτῶνας δερματίνους
voor Adam en zijn vrouw kleren van huiden
καὶ ἐνέδυσεν αὐτούς. –
en bekleedde hen daarmee.
23 καὶ ἐξαπέστειλεν αὐτὸν κύριος ὁ θεὸς
En hij stuurde hem weg, de Heer God,
ἐκ τοῦ παραδείσου τῆς τρυφῆς
uit de tuin van Eden,
καὶ ἔταξεν τὰ χερουβιμ καὶ τὴν φλογίνην
en hij plaatste de cherubs en het vlammende
ῥομφαίαν τὴν στρεφομένην
zwaard, dat zich heen en weer wendde,
φυλάσσειν τὴν ὁδὸν τοῦ ξύλου τῆς ζωῆς.
om te bewaken de weg naar de boom van het leven.