Go to content Go to navigation Go to search

Roeping van de apostelen Marcus 3, 7-35 · 5873 dagen geleden by Ad van den Ende

Jesus bij het meer van Galilea

7 Καὶ ὁ Ἰησοῦς μετὰ τῶν μαθητῶν αὐτοῦ
En Jezus, samen met zijn leerlingen,
ἀνεχώρησεν πρὸς τὴν θάλασσαν·
week uit naar het meer (van Galilea)
καὶ πολὺ πλῆθος ἀπὸ τῆς Γαλιλαίας ἠκολούθησεν·
En een grote menigte uit Galilea volgde (hem);
καὶ ἀπὸ τῆς Ἰουδαίας
ook uit Judea.

8 καὶ ἀπὸ Ἱεροσολύμων καὶ ἀπὸ τῆς Ἰδουμαίας
Ook uit Jeruzalem, uit Idumea
καὶ πέραν τοῦ Ἰορδάνου καὶ περὶ Τύρον καὶ Σιδῶνα,
en van de overkant van de Jordaan en rond Tyrus en Sidon
πλῆθος πολύ, ἀκούοντες ὅσα ἐποίει ἦλθον πρὸς αὐτόν.
kwam een grote menigte naar hem toe, die hoorde wat voor dingen hij deed.
9 καὶ εἶπεν τοῖς μαθηταῖς αὐτοῦ ἵνα πλοιάριον προσκαρτερῇ αὐτῷ
Hij zei tegen zijn leerlingen een bootje klaar te houden voor hem,
διὰ τὸν ὄχλον ἵνα μὴ θλίβωσιν αὐτόν·
vanwege de menigte, opdat zij hem niet onder de voet zouden lopen.

10 πολλοὺς γὰρ ἐθεράπευσεν, ὥστε ἐπιπίπτειν αὐτῷ
Want velen genas hij, zodat zij tegen hem aan drongen
ἵνα αὐτοῦ ἅψωνται ὅσοι εἶχον μάστιγας.
opdat zij hem aanraakten, allen die iets mankeerden.

11 καὶ τὰ πνεύματα τὰ ἀκάθαρτα,
En de onreine geesten,
ὅταν αὐτὸν ἐθεώρουν,
wanneer zij hem zagen,
προσέπιπτον αὐτῷ καὶ ἔκραζον λέγοντες
vielen voor hem neer en schreeuwden, zeggend:
ὅτι Σὺ εἶ ὁ υἱὸς τοῦ θεοῦ.
“Jij bent de zoon van God!”
12 καὶ πολλὰ ἐπετίμα αὐτοῖς
En hij vermaande hen ernstig
ἵνα μὴ αὐτὸν φανερὸν ποιήσωσιν.
dat zij hem niet bekend zouden maken.

Jezus kiest de twaalf apostelen

13 Καὶ ἀναβαίνει εἰς τὸ ὄρος
Hij ging de berg op
καὶ προσκαλεῖται οὓς ἤθελεν αὐτός,
en riep degenen bij zich die hij zelf wilde,
καὶ ἀπῆλθον πρὸς αὐτόν.
en zij kwamen bij hem.
14 καὶ ἐποίησεν δώδεκα,
Hij vormde een groep van twaalf
[οὓς καὶ ἀποστόλους ὠνόμασεν,]
[die hij ook de naam ‘gezondenen’ gaf]
ἵνα ὦσιν μετ᾽ αὐτοῦ
opdat zij bij hem zouden zijn
καὶ ἵνα ἀποστέλλῃ αὐτοὺς κηρύσσειν
en opdat hij hen uit zou zenden om (de blijde tijding) te verkondigen
15 καὶ ἔχειν ἐξουσίαν ἐκβάλλειν τὰ δαιμόνια·
en om macht te hebben de demonen uit te drijven.

16 [καὶ ἐποίησεν τοὺς δώδεκα,]
[En hij vormde deze groep van twaalf,]
καὶ ἐπέθηκεν ὄνομα τῷ Σίμωνι Πέτρον,
en hij gaf Simon de naam Petrus,
17 καὶ Ἰάκωβον τὸν τοῦ Ζεβεδαίου
en Jakobus de zoon van Zebedeus
καὶ Ἰωάννην τὸν ἀδελφὸν τοῦ Ἰακώβου,
en Johannes de broer van Jakobus,
καὶ ἐπέθηκεν αὐτοῖς ὀνόματα Βοανηργές,
en hij gaf hun de naam Boanerges,
ὅ ἐστιν Υἱοὶ Βροντῆς·
dat betekent: ‘Zonen van de donder’;

18 καὶ Ἀνδρέαν καὶ Φίλιππον καὶ Βαρθολομαῖον
En Andreas en Filippus en Bartholomeus
καὶ Μαθθαῖον καὶ Θωμᾶν καὶ Ἰάκωβον τὸν τοῦ Ἁλφαίου
en Matteüs en Tomas en Jakobus de zoon van Alfeüs,
καὶ Θαδδαῖον καὶ Σίμωνα τὸν Καναναῖον
en Taddeüs en Simon de Kananeër
19 καὶ Ἰούδαν Ἰσκαριώθ, ὃς καὶ παρέδωκεν αὐτόν.
en Judas Iskarioot, die hem ook zou verraden.

Jezus en Beëlzebul

20 Καὶ ἔρχεται εἰς οἶκον· καὶ συνέρχεται πάλιν ὄχλος,
En hij ging naar huis; opnieuw verzamelde zich een menigte,
ὥστε μὴ δύνασθαι αὐτοὺς μηδὲ ἄρτον φαγεῖν.
zodat zij niet eens de gelegenheid kregen om brood te eten.

21 καὶ ἀκούσαντες οἱ παρ᾽ αὐτοῦ
En toen zijn familieleden dit hoorden
ἐξῆλθον κρατῆσαι αὐτόν,
gingen ze er op uit om hem te grijpen,
ἔλεγον γὰρ ὅτι ἐξέστη.
want ze zeiden dat hij gek was geworden.

22 καὶ οἱ γραμματεῖς οἱ ἀπὸ Ἱεροσολύμων καταβάντες
En de schriftgeleerden, die uit Jeruzalem kwamen,
ἔλεγον ὅτι Βεελζεβοὺλ ἔχει, καὶ ὅτι
zeiden dat hij Beëlzebul in zich had, en dat hij
ἐν τῷ ἄρχοντι τῶν δαιμονίων ἐκβάλλει τὰ δαιμόνια.
met behulp van de aanvoerder van de demonen de demonen uitdreef.

23 καὶ προσκαλεσάμενος αὐτοὺς ἐν παραβολαῖς ἔλεγεν αὐτοῖς,
Hij riep hen bij zich en in parabels zei hij hun:
Πῶς δύναται Σατανᾶς Σατανᾶν ἐκβάλλειν;
“Hoe kan de Satan Satan uitdrijven?
24 καὶ ἐὰν βασιλεία ἐφ᾽ ἑαυτὴν μερισθῇ,
Wanneer een koninkrijk in zichzelf verdeeld is,
οὐ δύναται σταθῆναι ἡ βασιλεία ἐκείνη·
dan kan dat koninkrijk geen stand houden.
25 καὶ ἐὰν οἰκία ἐφ᾽ ἑαυτὴν μερισθῇ,
En wanneer een familie onderling verdeeld is,
οὐ δυνήσεται ἡ οἰκία ἐκείνη σταθῆναι.
dan zal die familie geen stand kunnen houden.
26 καὶ εἰ ὁ Σατανᾶς ἀνέστη ἐφ᾽ ἑαυτὸν καὶ ἐμερίσθη,
En als de Satan tegen zichzelf in opstand komt en verdeeld is,
οὐ δύναται στῆναι ἀλλὰ τέλος ἔχει.
kan hij geen stand houden maar is hij aan zijn eind.

27 ἀλλ᾽ οὐ δύναται οὐδεὶς εἰς τὴν οἰκίαν τοῦ ἰσχυροῦ εἰσελθὼν
Niemand kan het huis van een sterke man binnendringen,
τὰ σκεύη αὐτοῦ διαρπάσαι ἐὰν μὴ πρῶτον τὸν ἰσχυρὸν δήσῃ,
en de inboedel er van plunderen als hij niet eerst die sterke man vastbindt;
καὶ τότε τὴν οἰκίαν αὐτοῦ διαρπάσει.
dán (kan) hij diens huis leegroven.
28 Ἀμὴν λέγω ὑμῖν ὅτι πάντα ἀφεθήσεται τοῖς υἱοῖς τῶν ἀνθρώπων,
Voorwaar ik zeg u dat alles vergeven zal worden aan de kinderen der mensen,
τὰ ἁμαρτήματα καὶ αἱ βλασφημίαι ὅσα ἐὰν βλασφημήσωσιν·
hun zonden en de godslasteringen waarmee ze god beledigen;
29 ὃς δ᾽ ἂν βλασφημήσῃ εἰς τὸ πνεῦμα τὸ ἅγιον
maar wie lastert tegen de heilige geest,
οὐκ ἔχει ἄφεσιν εἰς τὸν αἰῶνα,
die krijgt geen vergeving, in eeuwigheid niet,
ἀλλὰ ἔνοχός ἐστιν αἰωνίου ἁμαρτήματος.
maar is schuldig aan een eeuwige zonde.”
30 ὅτι ἔλεγον,
(Dit zei hij) omdat ze zeiden:
Πνεῦμα ἀκάθαρτον ἔχει.
“Hij is van een onreine geest bezeten.”

31 Καὶ ἔρχεται ἡ μήτηρ αὐτοῦ καὶ οἱ ἀδελφοὶ αὐτοῦ
Zijn moeder kwam, en zijn broers,
καὶ ἔξω στήκοντες ἀπέστειλαν
en terwijl ze buiten stonden stuurden ze
πρὸς αὐτὸν καλοῦντες αὐτόν.
mensen naar hem toe om hem te roepen.
32 καὶ ἐκάθητο περὶ αὐτὸν ὄχλος, καὶ λέγουσιν αὐτῷ,
Er zat veel volk om hem heen, en ze zeiden hem:
Ἰδοὺ ἡ μήτηρ σου καὶ οἱ ἀδελφοί σου ἔξω ζητοῦσίν σε.
“Zie, uw moeder en broers wachten buiten op u.”
33 καὶ ἀποκριθεὶς αὐτοῖς λέγει,
En hun antwoordend zei hij:
Τίς ἐστιν ἡ μήτηρ μου καὶ οἱ ἀδελφοί [μου];
“Wie is mijn moeder, en (wie zijn) mijn broers?”
34 καὶ περιβλεψάμενος
En rondkijkend (naar de mensen)
τοὺς περὶ αὐτὸν κύκλῳ καθημένους λέγει,
die in een kring om hem heen zaten zei hij:
Ἴδε ἡ μήτηρ μου καὶ οἱ ἀδελφοί μου.
“Zie hier mijn moeder en mijn broers.
35 ὃς [γὰρ] ἂν ποιήσῃ τὸ θέλημα τοῦ θεοῦ,
Want wie de wil van God doet,
οὗτος ἀδελφός μου καὶ ἀδελφὴ καὶ μήτηρ ἐστίν.
die is mijn broer en mijn zus en mijn moeder.”

Volgende
Terug