Go to content Go to navigation Go to search

Het dochtertje van Jaïrus (Marcus 5, 21-43; 6,1-6) · 5476 dagen geleden by Ad van den Ende

21 Καὶ διαπεράσαντος τοῦ Ἰησοῦ πάλιν εἰς τὸ πέραν
En nadat Jezus weer was overgestoken naar de overkant
συνήχθη ὄχλος πολὺς ἐπ᾽ αὐτόν,
verzamelde zich een grote menigte bij hem,
καὶ ἦν παρὰ τὴν θάλασσαν.
en hij was bij het meer.

22 καὶ ἔρχεται εἷς τῶν ἀρχισυναγώγων,
En er komt één van de hoofden van een synagoge,
ὀνόματι Ἰάϊρος, καὶ ἰδὼν αὐτὸν
met de naam Jaïrus, en als hij hem ziet
πίπτει πρὸς τοὺς πόδας αὐτοῦ
valt hij hem aan de voeten.

23 καὶ παρακαλεῖ αὐτὸν πολλὰ
En hij spreekt hem heel dringend toe
λέγων ὅτι Τὸ θυγάτριόν μου ἐσχάτως ἔχει,
en zegt: ‘Mijn dochtertje ligt op sterven,
ἵνα ἐλθὼν ἐπιθῇς τὰς χεῖρας αὐτῇ
kom en leg haar de handen op,
ἵνα σωθῇ καὶ ζήσῃ.
opdat ze gered wordt en leeft.’

24 καὶ ἀπῆλθεν μετ᾽ αὐτοῦ.
En hij ging met hem mee.
Καὶ ἠκολούθει αὐτῷ ὄχλος πολύς,
En er volgde hem een grote menigte,
καὶ συνέθλιβον αὐτόν.
en ze drongen bij hem op.

25 καὶ γυνὴ οὖσα ἐν ῥύσει αἵματος δώδεκα ἔτη
En een vrouw, die leed aan bloedvloeiing, twaalf jaar lang,
26 καὶ πολλὰ παθοῦσα ὑπὸ πολλῶν ἰατρῶν
en veel had geleden onder veel doktoren
καὶ δαπανήσασα τὰ παρ᾽ αὐτῆς πάντα
en uitgegeven had wat zij allemaal bezat,
καὶ μηδὲν ὠφεληθεῖσα
en daar helemaal niet beter van geworden (was)
ἀλλὰ μᾶλλον εἰς τὸ χεῖρον ἐλθοῦσα,
maar er nog meer slecht aan toe was geraakt,
27 ἀκούσασα περὶ τοῦ Ἰησοῦ,
toen zij over Jezus gehoord had,
ἐλθοῦσα ἐν τῷ ὄχλῳ
gekomen in de menigte,
ὄπισθεν ἥψατο τοῦ ἱματίου αὐτοῦ·
raakte zij van achteren zijn kleed aan.

28 ἔλεγεν γὰρ ὅτι Ἐὰν ἅψωμαι
Want ze zei: ‘Wanneer ik hem aanraak,
κἂν τῶν ἱματίων αὐτοῦ σωθήσομαι.
al was het maar zijn kleren, zal ik gered worden.’

29 καὶ εὐθὺς ἐξηράνθη
En meteen droogde hij op,
ἡ πηγὴ τοῦ αἵματος αὐτῆς,
de bron van haar bloed(ing),
καὶ ἔγνω τῷ σώματι ὅτι ἴαται ἀπὸ τῆς μάστιγος.
en zij voelde aan den lijve dat zij genas van haar kwaal.

30 καὶ εὐθὺς ὁ Ἰησοῦς ἐπιγνοὺς ἐν ἑαυτῷ
En meteen merkte Jezus bij zichzelf
τὴν ἐξ αὐτοῦ δύναμιν ἐξελθοῦσαν
de kracht die van hem uit was gegaan;
ἐπιστραφεὶς ἐν τῷ ὄχλῳ ἔλεγεν,
hij wendde zich om in de menigte en zei:
Τίς μου ἥψατο τῶν ἱματίων;
‘Wie heeft mijn kleren aangeraakt?’

32 καὶ περιεβλέπετο ἰδεῖν
En hij keek rond om te zien
τὴν τοῦτο ποιήσασαν.
wie dat gedaan had.
33 ἡ δὲ γυνὴ φοβηθεῖσα καὶ τρέμουσα,
De vrouw, heel angstig en bevend,
εἰδυῖα ὃ γέγονεν αὐτῇ,
wetend wat haar gebeurd was,
ἦλθεν καὶ προσέπεσεν αὐτῷ
kwam (naar voren) en viel voor hem neer,
καὶ εἶπεν αὐτῷ πᾶσαν τὴν ἀλήθειαν.
en vertelde hem de hele waarheid.

34 ὁ δὲ εἶπεν αὐτῇ,
Hij zei haar:
Θυγάτηρ, ἡ πίστις σου σέσωκέν σε·
‘Dochter, uw geloof heeft u gered.
ὕπαγε εἰς εἰρήνην,
Ga in vrede
καὶ ἴσθι ὑγιὴς ἀπὸ τῆς μάστιγός σου.
en wees genezen van uw kwaal.’

35 Ἔτι αὐτοῦ λαλοῦντος ἔρχονται
Nog terwijl hij sprak kwamen (mensen)
ἀπὸ τοῦ ἀρχισυναγώγου λέγοντες
van (het huis van) het hoofd van de synagoge, die zeiden:
ὅτι Ἡ θυγάτηρ σου ἀπέθανεν·
‘Uw dochter is gestorven.
τί ἔτι σκύλλεις τὸν διδάσκαλον;
‘Waarom valt u de meester nog lastig?’

36 ὁ δὲ Ἰησοῦς παρακούσας τὸν λόγον λαλούμενον
Maar toen Jezus hoorde welk bericht verteld werd,
λέγει τῷ ἀρχισυναγώγῳ,
zei hij tegen het hoofd van de synagoge:
Μὴ φοβοῦ, μόνον πίστευε.
‘Wees niet bang, geloof alleen.’

37 καὶ οὐκ ἀφῆκεν οὐδένα μετ᾽ αὐτοῦ συνακολουθῆσαι
En hij liet niemand met hem meegaan
εἰ μὴ τὸν Πέτρον καὶ Ἰάκωβον καὶ Ἰωάννην τὸν ἀδελφὸν Ἰακώβου.
behalve Petrus en Jacobus en Johannes, de broer van Jacobus.
38 καὶ ἔρχονται εἰς τὸν οἶκον τοῦ ἀρχισυναγώγου,
En ze komen bij het huis van het hoofd van de synagoge,
καὶ θεωρεῖ θόρυβον καὶ κλαίοντας
en hij ziet de verwarring en de huilende
καὶ ἀλαλάζοντας πολλά,
en hard schreeuwende (vrouwen),

39 καὶ εἰσελθὼν λέγει αὐτοῖς,
En onder het naar binnen gaan zei hij hun:
Τί θορυβεῖσθε καὶ κλαίετε;
‘Waarom zijn jullie in verwarring en huilen jullie?’
τὸ παιδίον οὐκ ἀπέθανεν ἀλλὰ καθεύδει.
Het meisje is niet gestorven maar slaapt.’
40 καὶ κατεγέλων αὐτοῦ.
En ze lachten hem uit.

αὐτὸς δὲ ἐκβαλὼν πάντας
Maar hij laat allen weggaan,
παραλαμβάνει τὸν πατέρα τοῦ παιδίου
en neemt de vader van het meisje mee
καὶ τὴν μητέρα καὶ τοὺς μετ᾽ αὐτοῦ,
en de moeder en degenen die bij hem waren,
καὶ εἰσπορεύεται ὅπου ἦν τὸ παιδίον·
en gaat naar binnen waar het meisje was.
41 καὶ κρατήσας τῆς χειρὸς τοῦ παιδίου
En na het meisje bij de hand te hebben gepakt
λέγει αὐτῇ, Ταλιθα κουμ,
zegt hij haar: ‘Talitha koem’,
ὅ ἐστιν μεθερμηνευόμενον
wat vertaald betekent:
Τὸ κοράσιον, σοὶ λέγω, ἔγειρε.
‘Meisje, ik zeg u, sta op.’

42 καὶ εὐθὺς ἀνέστη τὸ κοράσιον
En meteen stond het meisje op,
καὶ περιεπάτει, ἦν γὰρ ἐτῶν δώδεκα.
en ze liep rond; want ze was twaalf jaar.
καὶ ἐξέστησαν εὐθὺς
En ze waren terstond buiten zichzelf
ἐκστάσει μεγάλῃ.
van opperste verbazing.
43 καὶ διεστείλατο αὐτοῖς πολλὰ
En hij droeg hen met nadruk op
ἵνα μηδεὶς γνοῖ τοῦτο,
(er voor te zorgen) dat niemand dat zou weten,
καὶ εἶπεν δοθῆναι αὐτῇ φαγεῖν.
en hij zei haar te eten te geven.

6
1 Καὶ ἐξῆλθεν ἐκεῖθεν,
En hij ging weg van daar,
καὶ ἔρχεται εἰς τὴν πατρίδα αὐτοῦ,
en hij komt in de streek van zijn vaderstad,,
καὶ ἀκολουθοῦσιν αὐτῷ οἱ μαθηταὶ αὐτοῦ.
en zijn leerlingen gaan met hem mee.

2 καὶ γενομένου σαββάτου
En toen het sabbat was geworden
ἤρξατο διδάσκειν ἐν τῇ συναγωγῇ·
begon hij onderricht te geven in de synagoge.
καὶ πολλοὶ ἀκούοντες ἐξεπλήσσοντο λέγοντες,
En velen die hem hoorden waren stomverbaasd en zeiden:
Πόθεν τούτῳ ταῦτα,
‘Vanwaar (komt) hem dit alles aan?
καὶ τίς ἡ σοφία ἡ δοθεῖσα τούτῳ
En welke wijsheid is hem gegeven
ἵνα καὶ δυνάμεις τοιαῦται
dat zelfs zulke wonderen
διὰ τῶν χειρῶν αὐτοῦ γίνωνται;
door zijn handen gebeuren?
3 οὐχ οὗτός ἐστιν ὁ τέκτων,
Is dat niet de timmerman,
ὁ υἱὸς τῆς Μαρίας καὶ ἀδελφὸς
de zoon van |Maria en de broer
Ἰακώβου καὶ Ἰωσῆτος καὶ Ἰούδα καὶ Σίμωνος;
van Jacobus en Joses en Judas en Simon?
καὶ οὐκ εἰσὶν αἱ ἀδελφαὶ αὐτοῦ ὧδε πρὸς ἡμᾶς;
En zijn zijn zussen niet hier bij ons?
καὶ ἐσκανδαλίζοντο ἐν αὐτῷ.
En zij ergerden zich aan hem.

4 καὶ ἔλεγεν αὐτοῖς ὁ Ἰησοῦς
En Jezus zei hun:
ὅτι Οὐκ ἔστιν προφήτης ἄτιμος
‘Een profeet wordt niet veracht
εἰ μὴ ἐν τῇ πατρίδι αὐτοῦ
behalve in zijn vaderstad
καὶ ἐν τοῖς συγγενεῦσιν αὐτοῦ καὶ ἐν τῇ οἰκίᾳ αὐτοῦ.
en door zijn verwanten en huisgenoten.
5 καὶ οὐκ ἐδύνατο ἐκεῖ ποιῆσαι οὐδεμίαν δύναμιν,
En hij kon daar geen enkel wonder doen,
εἰ μὴ ὀλίγοις ἀρρώστοις ἐπιθεὶς τὰς χεῖρας ἐθεράπευσεν·
alleen bij een paar zieken legde hij de handen op en genas hen;
6 καὶ ἐθαύμαζεν διὰ τὴν ἀπιστίαν αὐτῶν.
En hij verwonderde zich over hun ongeloof.

Volgende
Terug